HET BESTE DAT EEN AUTEUR OVERKOMEN KAN!
Het nummer 1 van de 13de jaargang van “Heibel” kon niet in de bus en mijn attente buur bracht het naar boven, samen met Neckermann en het bericht dat ik op het punt stond een BMW te winnen indien ik mij zou abonneren op “Reader’s Digest”. Zo’n kans laat je niet schieten! Mijn dag kon niet meer stuk, zeker als je weet dat mijn vrouwtje de hele godganse nacht werd geplaagd door buikloop en krampen en… het ontbreken van bananen, geraspte appeltjes, worteltjes, oud brood en rijst. Gelukkig brachten havervlokken redding.
“Heibel” krikte mij op en ik gooide mij in de strijd met het blad, zijn grondigheid, zijn laborante degelijkheid, de vele artikels, het dikke dossier over Gerard Walschap… Ik had zoveel gepland voor vandaag: voortwerken aan het eerste jaarboek over “De 50 Meesterdichters van de Lage Landen bij de zee”, de biografie over een burgemeester, de voorstelling van mijn nieuwe (politie)roman, De doden zwijgen niet, in de bibliotheek van Koksijde, enkele artikels voor her en der over dit en dat. Ik kies echter voor het lezen van de nieuwe “Heibel”. Omdat het blad geen blad voor de mond neemt? Omdat het nagels met koppen slaat? Omdat het literair Vlaanderen een blauw oog durft te bezorgen? Omdat Frans Depeuter stelt dat hij een humanist is (tot het tegendeel bewezen is)? Zeker, maar ook omdat ik bijleer, opgeboeid geraak, gepakt, voortgestuwd, omdat ik bij generatiegenoten te gast ben.
Het dossier Walschap geeft mij grootmoedig gelijk: de mens is een opportunist, hij (zij ook of nog meer!) leeft van opportuniteiten, hij past zich aan, hij is flexibeler dan hij wil toegeven, hij hunkert naar succes ten koste van zijn “ingetepelde” ethiek. Mijn vriend zaliger, kunstschilder Marcel Coolsaet, zegde mij dit veertig jaar geleden: “Wat konden wij, artiesten, anders doen dan meedoen met den Duits om toch ons ei te kunnen leggen?” Toen ik inquisiteur Maurice Dewilde bezig hoorde, kwam ik tot dezelfde conclusie. Toen een toogvriend het over zijn vader in die zin had, was ik helemaal overtuigd: “Je moest niet collaboreren, om den Duits inschikkelijk te zijn!”
De geschiedenis van de Vlaamse auteursverenigingen is bovendien al even troebel als de avonturen van Walschap met zijn Duitse uitgevers. Bij het begin van de bezetting kwamen de media onder de controle van de Propaganda-Abteilung die te Brussel was gevestigd. Alle culturele verenigingen waren verplicht zich bij de provinciale cultuurdiensten aan te melden. De Federatie der Vlaamsche Kunstenaars meldde zich onmiddellijk. Ook de VVL verklaarde zich - weliswaar voorzichtig - tot samenwerking bereid. Hoe dan ook, in januari 1945 werden van de 202 leden die de VVL in 1940 telde er 25-tal geschrapt.
Soit, “deze vaststellingen houden geen veroordeling in van de vele kleine Vlaamsgezinde mensen die in de jaren ’40 geloofden in een nieuwe, betere wereld…”
Zijn Ferdinand Verknocke, Jozef De Belder, Blanke Gijselen, Wies Moens, Filip de Pillecyn, Valère Depauw, Willem Putman daarom Duitsgezind? De een al meer dan de ander. Er zijn anderen die niet vrij te pleiten zijn van Deutschfreundlichkeit. Depeuter, Hannelore, Van den Broeck en ik zijn van net voor de oorlog, we kunnen hier niet van beticht worden. Of is het enkel een kwestie van geboortejaar?
Ik was amper een paar maand toen de oorlog uitbrak. Ik herinner mij wel de schuilkelder of zou het van horen zeggen zijn? Wevelgem had een vliegveld (nu nog hoor) en de bommen vielen er met trosjes neer, eerst Duitse dan Engelse. Mijn ouders en ik verlieten ons huis dat in de vuurlijn lag en trokken naar het grensdorpje Rekkem waar wij inwoonden bij oom en (uiteraard) tante en hun twee kinderen, mijn grote nicht en mijn oudere neef. Ik herinner mij dat wij gingen spelen op de kiosk en soms rechtover in een groot café. Ik beet op een dag in de arm van een “ongelukkige” buurjongen en mijn tante bond mij stevig vast aan de “buzestove” (Mechelse kachel). Ik was er ook bang van Kolle met de haak die mij in de regenput zou trekken, maar tante maakte met die misvatting een abrupt einde: ze duwde mijn hoofd in het water. ’s Avonds mocht ik ook geen licht meer hebben in de slaapkamer. De feeks! Hoewel zij later de vriendin van mijn vader zou worden, toen haar man, mijn moeders jongste broer, aan kanker overleed. O ja, ik herinner mij nog levendig alsof het gisteren was, hoe de “witten” de inboedel van de “zwarten” naar beneden op straat gooiden en hoe mooie meisjes plotseling veranderden in kale wezens zonder uitstraling. Bij de bevrijding woonden ook twee Engelse soldaten bij ons in, of beter: ze waren gekazerneerd in de weverij dichtbij en kwamen al van ’s morgens ons thuis gezelschap houden. Vooral Joe is mij bijgebleven, hij was de oudste, kalende, hij had een goed hart en speelde met mij. Later heeft hij nog jaren Turks fruit naar ons opgestuurd.
“Was Walschap ‘correct’ of ‘fout’ tijdens de oorlog?” Dit is de hamvraag, hoewel ik daar niet van wakker lig. “Heibel” heeft echter gelijk dat de redactie “de historische mythe” wil ontkrachten en het “cordon protecteur” wil optrekken die rond Walschap hangt. “Heibel” stelt zich de vraag: “Wat is waarheid en halve waarheid, wat is verzinsel en leugen? Wie was Walschap buiten zijn boeken?”
Frank Hellemans schreef in “Knack” van 30.08.06: “Nooit ging het beter met de Vlaamse literatuur dan tijdens de Tweede Wereldoorlog.” Gerard Walschap b.v.: 50.000 ex. voor zijn Een mens van goede wil. Walschap lag ook goed in de markt bij het Duitse volk. Hij begon zich gewillig te nestelen in de burgerlijke plooien van de fascistische staat.
Het dossier Walschap is zo goed onderbouwd en Depeuter probeert zijn objectiviteit geen geweld aan te doen dat ik nu al halsreikend uitkijk naar het derde deel “Teksten en getuigen”.
Ik heb met de glimlach de laudatio gelezen die Robin Hannelore schrijft over zijn soulmate Frans Depeuter. Je moet het maar durven! En nochtans kon ik geen hagiografische wanklanken bespeuren. Ook Deflo en ik zijn even oud. Ik werd even opgehouden door de leperds van het college die mij in een zevende jaar dropten. Deflo kwam in de Kortrijkse normaalschool aan via de Militaire School en de unief. En daar zaten wij dan en we leerden goed en werden leraar Nederlands-Geschiedenis. In 1963 hadden wij onze eerste gezamenlijke publicatie de wereld rond de kerktoren ingestuurd: Proweezie, gedichten van mij, een kort verhaal van Deflo en twee korte verhalen van Walter Margo. Of zo ongeveer. In 1966 stelde ik Lionel voor om een tijdschrift op te richten. Hij koos voor de naam “Kreatief”. Het jaar na mijn legerdienst (1965) kwam dan mijn eerste gedichtenbundel uit: Met de teerling. De literaire microbe had zich voorgoed vastgezet in mijn nog jonge leden. Het vervolg beschrijft Frans Depeuter in deze “Heibel” op blz. 126-127. Zoals Depeuter en Hannlore werden wij beiden regent. Behalve de wilde droom die ons tot bij “Kreatief” bracht, hebben Deflo en ik geen andere dromen collectief gekoesterd. Ik verdween van de scène, hij bleef verweesd achter, was verbitterd, klaagde mij aan en ik trok met “Boulevard” aan de bel. Nadien kwamen wij elkaar nog een paar keer tegen en nooit was er van enige vijandschap sprake. Toch niet bij mij.
Frans Depeuter en Robin Hannelore bleven vrienden. Deflo en ik gingen uit elkaar. Toch bleef ik hem nauwlettend volgen, geholpen door Marcel Coolsaet die mij het goede en het slechte nieuws met regelmaat "doorvertelde". Deflo en ik zijn nu 68 jaar. Amen.
Ik vind toch dat Frans Depeuter in “Een ruit kapot dat was een schot van Japie van de hoek” hard duwt in een zachte stront. Indien het zo zou zijn dat Kruithof “de oude Vlaamse zelfgenoegzaamheid door kerk en haard gekoesterd” bestempelt als de enige boosdoener voor de ondergang van onze westerse beschaving, dan zou ik dit van de professor niet verstandig vinden. Er zijn ook andere spelers die daarvoor verantwoordelijk (zouden kunnen) zijn. De mens is de mens, of hij nu diep gelovig is of even fundamentalistisch vrijdenkend. Ik hou niet van deze extremen: de kop en de staart van een eindigende eeuwigheid zijn mij te ideologisch, te indoctrinair, te dogmatisch. Ik hou niet van mensen die mij zeggen wat ik moet geloven of hoe ik mijn leven moet invullen. En hierover zijn Depeuter en ik het wel eens: “een echte humanist omhelst niet alleen het vrij onderzoek, maar ook tolerantie, pluralisme, solidariteit, dialoog, gelijkwaardigheid, democratie”. Kortom: ik heb respect voor de andere op voorwaarde dat deze door zijn fundamentalistisch denken en handelen niet verhinderd wordt om respect voor mij op te brengen.
Waarom een kruistocht organiseren tegen mensen die beweren dat het christendom schuld heeft aan “Der Untergang des Abendlandes”? Zij die dit beweren, zijn blind. Waarom de gelovige christenen met de vinger wijzen? Zij zijn het niet die hebben aangezet tot inquisitie, tot broedermoord, tot banvloek. Ik hou net zo weinig van de “Kerk van Rome” als van de “Moskee van de Islam”.
De politiek, Frans? Koppel jij nu niet ten onrechte de politiek aan de filosofische overtuiging? Het Idee aan de uitvoering? De Kerk aan de Staat? Akkoord, de SP.a is weg gegroeid van zijn basis: de werkmensen, maar dit verwijt geldt ook voor al de andere die beweren sociale partijen te zijn of aan een sociale politiek te doen. De mensen steken hun tong uit naar de politiek. Wantrouwen tegenover het openbare gezag heeft altijd bestaan, maar de kloof is nooit zo diep geweest. In de ogen van de mensen is er een nadrukkelijk verschil ontstaan tussen wat zij willen en wat een politicus doet.
De mensen zitten met het gevoel dat de politicus “andere” belangen verdedigt dan de hunne: de belangen van “standen”, drukkingsgroepen en organisaties.
Burger en politieke klasse zijn daardoor van elkaar vervreemd, ondanks de veelvuldige “contacten”. De mensen voelen dat de politicus in grote mate met zichzelf (zijn portemonnee) en zijn “achterban” bezig is.
Een politicus die verkondigt dat hij een maatschappelijk ideaal heeft, waarvoor hij wil leven en moeite doen, wordt door niemand meer geloofd. Het grote publiek heeft al te veel van die valse “roepingen” meegemaakt, te veel valse kaarten zien uitspelen.
Er is nood aan een politieke beweging, die tot in het merg gehecht is aan de stelling: de democratie is er voor de mensen, door de mensen en van de mensen.
Niet de zogezegde onverschillige, stiekem frauderende burger moet naar de politiek worden “teruggebracht”. Maar de politicus moet opnieuw een beweging richting burger maken. Hij moet oplossingen kunnen aanbieden voor de spanningen tussen de bevolkingsgroepen, het aangetaste leefmilieu, de onveiligheid, de hoge criminaliteit, de gerechtelijke achterstand.
De politiek opnieuw verzoenen met de mensen betekent ook dat vele bemoeienissen vermeden moeten worden. De politiek moet iedereen zijn kamer aanwijzen, niet zeggen waar de deur en de trap hoort te staan. Van zodra de politiek dat laatste doet, wordt ze voor de mensen iets vijandigs. Echte politiek is het oplossen van conflicten die zich in elke maatschappij voordoen. Maar ze moet niet andermans leven willen inrichten.
Een belangrijke reden is ongetwijfeld het verdwijnen van de ideologische “zekerheden”. Velen voelen zich bedrogen. Niet alleen de mensen in totalitaire regimes (het communisme). Ook zij die de verloedering van de christelijke waarden meemaken. De implosie die zich de jongste jaren heeft voorgedaan, is daar het resultaat van. De ideologische verschillen worden nog wel eens uit de kast gehaald, maar niet meer uit overtuiging. Het zijn veeleer dekmantels geworden die moeten verhullen dat het in onze politieke democratie in wezen om wat anders gaat: om macht en eigenbelang. De mensen weten dit, voelen dit en balen.
Naast het verdwijnen van de “ideologische verschillen”, doet zich in ons land een tweede verontrustend verschijnsel voor, met name de corruptie en het cliëntelisme.
Julien Vangansbeke, een trouwe compagnon de route, blijft ook mijn “hersentjes met appelmoes” mixen tot een lekker gerecht dat toch met enige voorzichtigheid moet worden genuttigd.
Ik vermoed dat Julien en ik ongeveer even jong zijn. We hebben dus samen veel van hetzelfde meegemaakt: de windhaan Elsschot die een schot in de roos lost, de deemstering van het grote talent Claude Krijgelmans die ook mij “ongenadig diep” trof toen ik, als debuterend dichtertje, met zijn werk kennismaakte, de slijmerd Maurice Roelants die ik aanvankelijk als een talent taxeerde (van horen zeggen, want ik heb pas veel later iets van hem gelezen), de verbazing die zich van mij meester maakte toen ik constateerde “hoe sommige derderangs Vlaamse schrijvers onsterfelijk konden worden” (al pleegden zij zelfmoord of al hingen zij hun lier aan de wilg). Op de Antwerpse boekenbeurs verschijn ik al jaren niet meer, de uitgeverijtjes die mijn boeken uitgeven zijn daar niet vertegenwoordigd of vertikken het om het hoge stoelgeld te betalen, en ik kan niet tegen veel volk. Ik vond het dus meegenomen dat Julien mij over de laatste Boekenbeurs informeerde via “Heibel”. Koenraad Goudeseune ken ik niet, maar Julien weet mij te schrijven dat de man in kwestie aan een wederopstanding bezig is en zich in zijn nieuw boek ontpopt tot een veelneuker. Ik heb daar niets tegen, hoor: in het echte leven is seks een belangrijk onderdeel van de communicatie, verbaal, fysiek en mentaal. Waarom dan niet in de literatuur? Ook in mijn romans wordt er altijd een stevig potje gevrijd. Laatst kreeg ik telefoon van “Man bijt hond” die mij enkele vragen stelde over seks in de literatuur. De man zou later opnieuw contact nemen. Ik wacht af. Mijn vrouw vindt dat ik beter niet met dit item op TV kom. Waarom niet? Ik ben toch Goudeseune niet!
Ook de “Madammen-in-peignoir” van Frans Depeuter liggen in de (verhaal)lijn van Vangansbeke. Met ernst en zin voor kennis schrijft Frans over Mieke Mievis die het heeft over … scheten. Vrouwen storen zich daar aan. Nochtans ook zij laten zeven scheten per dag. Mannen twaalf. Ik ben ferm boven het gemiddelde. Maar het is gezond. En ik maak van een scheet geen donderslag!
Wat mij opvalt, is dat de “madammen” - wie ze ook zijn: Anja Daems, Cathérine Vandoorne, Ilske Van Hoeckske, Ingrid Neujens, An Cuyvers - allen mijn erotische verbeelding prikkelen of toch de gedachte eraan aanscherpen. Diepgaande gesprekken over “het meest intieme dat een mens kan beleven” en daar is Frans niet gelukkig mee. Ik moet het toegeven, Frans: ik heb de meeste sympathie voor Cathérine. Van haar weet ik dat zij “een noeste werker is”, dat zij “op ur klutten zit” en dat zij rauw gekapt op “ur stutten brèèt”. Echt, “ken der hoeste in”, Cathérientje!
En zo kabbelt “Heibel” voort van Julien via Frans over Robin tot Staf Versweyveld. Niet de meest relevante bladzijden in het nummer, maar tussen al dit ludieke zitten veel statements, “stekskes onder water”, afrekeningetjes, dubbele-bodems, galspuwertjes. Moet dit? Toch wel, het is “Heibels” eigenwijze manier van doen om iets gezegd te krijgen. Kan het ook anders? ’t Zal wel, maar Depeuter-Hannelore hebben geen boodschap aan een andere manier van doen, die wijze is hun “ingevogeld” of met de paplepel ingelepeld. Is dit Kempisch? ‘k Zou niet weten. Ook de tekeningetjes en de minifoto’s laten een KSA-achtig gelaat zien. Opgelet, dit is geen kritiek, ik stel - als oud KSA-leider - vast.
Het stuk “Heibel op de Boekenbeurs” van Toussaint Boa spreekt mij aan. Bij een bord kreeftensoep, een stuk hertenkalf en een sabayon en enkele trappisten is de sfeer op de "Heibelse" redactie hemels! Ik mag aanzitten. Zo verneem ik dat Hannelore alle cafés in de Kempen kent en dat hij zich heeft geërgerd aan de speech van Erik Vlaminck op de vooravond van de Boekenbeurs. Nochtans trok de nieuwe voorzitter van de Vlaamse Auteursvereniging de gevoelige kaart door steun te vragen voor de arme auteurs. Depeuter hekelt de lichtvoetigheid van Robin waarmee deze laatste voorbijgaat aan de ellende van deze “marginale oude schrijvers”. Claus, Geeraerts, (Jozef!)Deleu en Ruyslinck hebben toch recht op een mandje appelen voor de dorst. Of niet soms?
Sedert ik met pensioen ben en mijn carrièreplanning achter der rug ligt, durf ik opkomen voor de vele kleine auteurs (jonge en oude en midlife schrijvers) die uit de mand vallen als de appels worden uitgedeeld. Waarom? Omdat zij (moedwillig of niet) niet uitgeven bij een erkende uitgever.
In art. 5 van hoofdstuk II van het Decreet van 30 maart 1999 houdende de oprichting van een Vlaams Fonds voor de Letteren lees ik: “Het VFL heeft tot doel de Nederlandstalige letteren … in de brede zin van het woord te ondersteunen en de sociaal-economische positie van auteurs … te verbeteren.” Onder andere door de toekenning van subsidies? Ja, natuurlijk. Maar welke is de positie van de auteur als het decreet stelt “dat productiesubsidies alleen door uitgevers kunnen worden aangevraagd en verkregen” en “dat stimuleringsbeurzen niet kunnen worden toegekend voor uitgaven in eigen beheer”?
Het VFL verlegt zo het accent van de auteur (die hulpbehoevend is) naar de uitgeverij (die handel drijft en winst op het oog heeft). Niet de uitgever (tenzij die dezelfde persoon als de auteur) moet worden ondersteund maar de individuele auteur (waar en hoe hij ook uitgeeft, indien het professioneel gebeurt). Alleen het criterium “kwaliteit” is de objectieve norm! Indien het nieuwe decreet zou stellen dat het de auteur is die moet worden ondersteund en niet de uitgever, dan pas zou de decreetgever zich een aureool van rechtvaardigheid kunnen opeisen.
De vraag luidt niet: “Is het echt wel de taak van de overheid om schrijvend Vlaanderen financieel te helpen?”. Natuurlijk, maar: “Moet de hulpbehoevende auteur niet eerst en méér worden geholpen?” en “Is deze hulp niet groter of kleiner naargelang van zijn hulpbehoevendheid?” In deze vraagstelling zit terecht een vingerwijzing naar de grote bedragen voor “grote” auteurs, de kleine bedragen (indien ze bij een erkende uitgever onderdak vonden) voor de “kleine” auteurs en de non-subsidiëring voor de auteurs die geen uitgeverij vonden en toch aan de kwaliteitseis voldoen. Literatuur beoordelen is geen sinecure. Heeft het niet alles met smaak te maken? Wie is een goede auteur? Wat is goede literatuur? Het grote probleem blijft dat 90% van de auteurs zich in een grijze zone bevinden. Hoe verklaar je anders dat auteurs na hun dood worden opgehemeld, die tijdens hun leven aan het kruis werden genageld of niet eens aan de bak kwamen (bij het VFL)?
Wat is het resultaat van deze foute subsidiëringpolitiek?
Auteurs zoeken ijverig (en soms vergeefs) naar media-impact en sponsoring, nemen ijverig deel aan wedstrijden, creëren een eigen uitgeverij, storten zich vol overgave op het nieuwe fenomeen “printing-on-demand”, stampen ezines uit de grond, prostitueren zich. Maar blijven gefrustreerd toekijken hoe de grote uitgevers, met in hun zog de grote auteurs, de VFL-koe leegmelken.
Deze toestanden hebben niets met “kwaliteit” te maken of met “gebrek aan kwaliteit”. Literatuur moet zich niet verstoppen achter intellectueel struikgewas. Af en toe moet er grondig worden bezuinigd, maar zoals de subsidiëring nu werkt, hebben de “kleine” auteurs zelfs geen recht op een snoeibeurt. Zij worden niet au sérieux genomen door de overheid, hun kwaliteit wordt niet eens gemeten, hun groeiproces wordt niet eens begeleid.
Dezelfde problematiek stel ik vast in de subsidiëring van tijdschriften. Sedert 1989 zijn er een kleine 20 verdwenen. Als gevolg van het subsidiebeleid van het VFL, waarbij vooral andere belangen speelden dan zuiver literaire en kwalitatieve. Tijdschriften hadden “geen profiel, te weinig kwaliteit, geen schrijvers genoeg uit de eerste linie”. “Schrijvers uit de eerste linie”? Wie zijn dat? Ja, die!
Een randbemerking is hier wel op zijn plaats. De tijdschriften zijn blijkbaar geen ladder meer om hoger te komen in het wereldje van de literatuur. Met andere woorden: ze zijn geen onontbeerlijke schakel meer in de ketting van het literaire bedrijf. Het probleem is echter dat de literaire tijdschriften niet meer worden gelezen. (Lees: nog minder worden gelezen dan vroeger!) En wie zijn weer de dupe? De “kleine” auteurs, de “kleine” uitgeverijen. Kranten hebben in hun bijlagen deze taak overgenomen? Larie, wie komen er aan bod, denk je? Gelukkig zijn er nog redacteuren voor wie tijdschriften maken een ziekte is, een obsessie.
“De tietenkorfjes” van Boon biedt “zedelijk verweer” tegen de blote madammen van Louis-Paul. En ik moet toegeven dat Frans Depeuter grondig en overtuigend argumenteert. Wat schonk Boon zijn volk als nalatenschap? Een paar schoendozen vrouwelijk bloot. En hoe moet je die foto’s nu “vanuit literair standpunt” bekijken? Is het een “tijdsdocument”? Ik weet het niet, Anne. Helsen zegt van niet. Yves Desmet van “De Morgen” noemt het een “haast mythisch historisch verzamelwerk”. Stefan Brijs wil zelfs zijn 2.480 euro prijzengeld uit luid protest tegen de Antwerpse weigering aan de provincie terugstorten. Ik weet het niet. Wat denkt Depeuter hiervan? Het zijn inderdaad “blootplaatjes” zoals een ander “bidprentjes” verzamelt. En omdat het van Boon komt, wordt het “kunst”. Die fetisjverering ergert mij ook, Frans! Wil de familie er nog een dikke cent aan verdienen, dan is het maar zo, maar ik ga niet kijken.
Het nummer eindigt met een foto van mezelf en van de kaft van de gestencilde “Boulevard”. Wat heb je nog meer nodig om ijdel(er) te worden?
Thierry Deleu
* “Heibel”, 13de jaargang, nummer 1, losse nummers 10 €, een abonnement 24 €, te betalen via 979-3986331-24 van Frans De peuter (met vermelding “Heibel”)
Eindredactie: Thierry Deleu
Redactie: Eddy Bonte, Hugo Brutin, Georges de Courmayeur, Francis Cromphout, Jenny Dejager, Peter Deleu, Marleen De Smet, Joris Dewolf, Fernand Florizoone, Guy van Hoof, Joris Iven, Paul van Leeuwenkamp, Monika Macken, Ruud Poppelaars, Hannie Rouweler, Inge de Schuyter, Inge Vancauwenberghe, Jan Van Loy, Dirk Vekemans
Stichtingsdatum: 1 februari 2007
"VERBA VOLANT, SCRIPTA MANENT!"
"Niet-gesubsidieerde auteurs" met soms "grote(ere) kwaliteiten" komen in het literair landschap te weinig aan bod of worden er niet aangezien als volwaardige spelers. Daar zij geen of weinig aandacht krijgen van critici, recensenten en andere scribenten, komen zij ook niet in the picture bij de bibliothecarissen. De Overheid sluit deze auteurs systematisch uit van subsidiëring, aanmoediging en werkbeurzen, omdat zij (nog) niet uitgaven (uitgeven) bij een "grote" uitgeverij, als zodanig erkend.
Stichtingsdatum: 1 februari 2007
"VERBA VOLANT, SCRIPTA MANENT!"
"Niet-gesubsidieerde auteurs" met soms "grote(ere) kwaliteiten" komen in het literair landschap te weinig aan bod of worden er niet aangezien als volwaardige spelers. Daar zij geen of weinig aandacht krijgen van critici, recensenten en andere scribenten, komen zij ook niet in the picture bij de bibliothecarissen. De Overheid sluit deze auteurs systematisch uit van subsidiëring, aanmoediging en werkbeurzen, omdat zij (nog) niet uitgaven (uitgeven) bij een "grote" uitgeverij, als zodanig erkend.
Geen opmerkingen:
Een reactie posten