Eindredactie: Thierry Deleu
Redactie: Eddy Bonte, Hugo Brutin, Georges de Courmayeur, Francis Cromphout, Jenny Dejager, Peter Deleu, Marleen De Smet, Joris Dewolf, Fernand Florizoone, Guy van Hoof, Joris Iven, Paul van Leeuwenkamp, Monika Macken, Ruud Poppelaars, Hannie Rouweler, Inge de Schuyter, Inge Vancauwenberghe, Jan Van Loy, Dirk Vekemans

Stichtingsdatum: 1 februari 2007


"VERBA VOLANT, SCRIPTA MANENT!"

"Niet-gesubsidieerde auteurs" met soms "grote(ere) kwaliteiten" komen in het literair landschap te weinig aan bod of worden er niet aangezien als volwaardige spelers. Daar zij geen of weinig aandacht krijgen van critici, recensenten en andere scribenten, komen zij ook niet in the picture bij de bibliothecarissen. De Overheid sluit deze auteurs systematisch uit van subsidiëring, aanmoediging en werkbeurzen, omdat zij (nog) niet uitgaven (uitgeven) bij een "grote" uitgeverij, als zodanig erkend.

3 augustus 2007

El caballero's kleine vertellingenboek

MOTTO:
En nu denkt u natuurlijk: “Goh, dat slaat volstrekt nergens op.”
Wel, dat vind ik dus goed gezien van u.
(Le Savoir et le savoir-faire, Geneses Kwa)

Sprookje I (geheel voor de sport, et épater le bourgeoismotief bevattend)

Er was es een man met een hoed. Tot er een behoorlijk uit de kluiten gewassen zuidwester opstak.
Toen was er een man zonder hoed. Dat was zowaar een unicum, et moet gezegd. Zelfs de wind droeg tegenwoordig een hoed.

De ware toedracht
“De ware toedracht”, zegde de man, “dat is alles wat me interesseert.”
“Wel,” antwoordde de koffiepot (maar niet heus), “die krijgt u nog wel es een andere keer. Ik zit nog een beetje dat ene juiste moment af te wachten.”
En toen kwam de deontoloog of zo, ik zeg maar wat, en die
de-ontologiseerde ’t hele boeltje maar es wat en verdween. Enfin, hij hield op te bestaan. Nou ja, dat wil zeggen; eigenlijk had i helemaal nooit bestaan tegen de tijd dat i klaar was met de-ontologiseren. Heel verwarrend was et allemaal als je ’t naging.
Een handjevol arrivés - drie om precies te zijn, want er gaan er zo’n stuk of drie in een mensenhand - kwam aan en ze maakten ogenblikkelijk weer aanstalten om te vertrekken. Als een zesogige schildpad: telkens wanneer ze vertrokken kwamen ze aan. Vertrokken, kwamen aan, vertrokken, kwamen aan vertramenaankwokken, ’t hele boeltje volledig tegelijk en alles door mekaar. En dat alles zonder spierkrampen of verrekkingen op te lopen, stel je voor.
Hophophophophop achter ze aan kwam een hophophorde dapstapstappere underachievers en arrivisten aanmarcheren. Die probeerden de zesogige arrivéschildpad nog in te halen. Wat ternauwernood mislukte. Die schildpad had namelijk behoorlijk wat ontbijtgranen (van Kellog’s, boordevol ijzer en vitaminen) achter de kiezen, die was dus fit en bij de pinken.
En overal zag je mensen. Ze waren van heinde en verre in zeeën wezen toestromen om et schouwspel te zien. Ja, zelfs de burgemeester kwam even langslopen om z’n gelukwensen te brengen, maar die moest eigenlijk twee huizen verder bij een pasgetrouwd stelletje zijn.
U ziet et: ’t was een drukke dag toen, en zo wil er wel es wat in de war lopen. Nou, die burgemeester liet et in ieder geval niet aan z’n hartje komen. Een mens had werkelijk duidenden mogelijkheden om de dag om te krijgen, besefte-n-i. Hij liet de boel met dat koppeltje de boel en bleef nog wat supporteren voor de arrivés.
En de man van helemaal aan et begin van ’t vertellinkje, die was maar wat blij dat et ook die dag zoals gewoonlijk weer avond werd, en nacht.

Avond met Madoesse

Lieverd moest maar niet bang meer zijn, zegde Beddenbeest tegen Madoesse. Madoesse knikte, dronk van d'r colaatje met luide slokjes - Lieverd heeft dat nooit begrepen hoe mensen die strontzooi kunnen drinken - en lachte. 'Je bent heel lief,' zegde Madoesse. Ze leunde wat naar voren en tuitte d'r lippen in een luchtkus, god weet eigenlijk wat et voorstellen moest. Beddenbeest zag een heel eind van d'r borsten, wat een gelukje was. Maar dat zegde-n-i natuurlijk niet; hij keek en vond et nogal aardig allemaal. Madoesse keek ook, naar een vogeltje ergens buiten of zo. Beddenbeest rolde heel mannelijk een sigaret en legde ze nog even opzij, want Madoesse hield niet zo van hele dagen dat gerook. 'Madoesse,' zegde-n-i, 'Lieverd is de allerliefste, Madoesse, ik wil dat je 't weet. Ze is de allerliefste, Madoesse. Begrijp je dat?'

Verhaaltje voor 't slapengaan

Angst, dat was een heel monsterachtig dier, lieve kindjes. Heel afzichtige ogen had de angst; pikzwart en zonder irissen. En tanden zo groot als voorarmen. Soms at de angst bange kindertjes op, omdat ze zo gemelijk deden. Dat kon de angst niet velen. En grote romances, die moesten er ook al es aan geloven. Maar dat waren natuurlijk maar toetjes voor na die gemelijke kindertjes, dat begrijpen jullie wel.

Sprookje II

Der was es een man, die kreeg onnoemelijk veel post. Er zat ook veel van de overheid bij natuurlijk, dat wel, maar van echte mensen kreeg i ook nog wel es wat. Nu, dat loopt op op die manier, dat hoef ik u niet te vertellen.
Stelt u et zich dus even voor; die vent zit tot over z’n oren in de inkomende post, hij leeft zowat in een overmaatse postbus en heeft nog nauwelijks plek voor z’n ochtendgymnastiek. U kan vast ook wel bevroeden wat gebrekkige ochtendgymnastiek met een mens doen kan, toch? En aan een zwierig dansje door de woonkamer hoeft i niet eens te denken. Nog een geluk was et dat niemand met em wilde samenwonen, zo spaarde-n-i toch tenminste dat beetje plaats nog uit. Zeer beklemmend was et allemaal.
U denkt nou natuurlijk: “Maar jongen, zet dan toch een raam open.” Wel et is zeer fijn dat u helpen wil, maar et betreft hier nagenoeg een theoretische onmogelijkheid. Een raam openzetten, dat diende terdege te worden voorbereid en je begon et dus best de dag voordien al te plannen. Want met zo’n huis vol post was een baal van pakweg dertig brieven echt niks, dat lag zo et raam uit. Wat door de verbaliserende agent die der lucht van heeft gekregen al gauw als sluikstorten te boek zou worden gesteld. Onze dappere politie krijgt immers van allesallesalles lucht; et politieagentdom moet wel moordend zijn voor et menselijke reukorgaan, lijkt me. God weet, ze hebben misschien vervangbare neuzen.
Maar goed, voor dat postoverschot kon dus geen hulp meer baten, dat zal wel duidelijk zijn. Tenzij iets drastisch. Drastische maatregelen deden et altijd goed - ik zeg maar wat, een woningbrand of een kernoorlog. Maar dat was dan ook weer zo’n gedoe natuurlijk.
Bovendien, er was ook nog wel wat anders dan post. Zo hadden ze ‘m onlangs bijvoorbeeld nog een baantje aan de hand gedaan dat em in feite geen mallemoer kon schelen. Dan had i es wat anders om over te kniezen, weet u wel? Tenminste, daar ging men van uit, want hij zegde der eigenlijk nooit wat over, over dat rotbaantje van em. Wat eigenlijk nog een gelukje was, want et boeide eerlijk gezegd ook niemand wat. Hoe zal ik et zeggen – soms liep et mis, en soms had je gewoon pech.

Visite

Dus: komt de Verheven Godheid van Letterkundige en Andere Haaks op de Menselijke Productiviteit Staande Aangelegenheden langslopen. Werkelijk heel chique volk krijg ik hier, dat had u al wel begrepen. En allemaal met om ter fraaiste handschriften.
Hij schelt aan, ik maak voor em open. (‘Goeiedag m’neer, hoe gaat et met de schildklier tegenwoordig.’ ‘Zeer goed, dank u wel. ik maak et goed.’)
Hij zegt: “Ik was net in de buurt” - laten we voor et gemak veronderstellen dat i bij de tandarts was geweest – “ik dacht ik loop es langs bij de caballero kijken wat er zoal doende is.”
“Daar hebt u goed aan gedaan,” ik zeg maar wat bij me opkomt en schenk thee, in et dure servies. Ik bedoel: we hebben ook een goedkoop servies, maar dat is niet om aan te zien. Kwestie van etiquette dus, als u wil.
“Nee dankje,” zegt de Verheven Godheid van Letterkundige en Andere Haaks op de Menselijke Productiviteit Staande Aangelegenheden. Ik neem em dat heimelijk zeer kwalijk. Lastige vent is i, alles welbeschouwd. Weet de helft van de tijd niet wat i wil, om maar iets te noemen. Breek me de mond niet open.
“Nou, vertel es: hoe gaat hier tegenwoordig één en ander toe? Die grote roman van je, wordt dat wat?”
Ik denk ‘neem je me nou in de zeik of zo?’ - ik schenk em toch een kopje in. Hij gunt et niet eens een blik, die vent.
“Weet je, we hadden anders hoge verwachtingen van je… Die hebben we nog steeds. Wel, enkelen van ons althans.”
Onverschillig kijk ik naar de theepot, een goedig dampende chanunpa.God weet wie die ‘we’ mochten wezen. Zie of et mij wat verrotten kan, bovendien.
“Wat moet dàt daar voorstellen?”
“M’n schrijftafel,” antwoord ik.
“Ja goed. En dat ding daarop, die blikken doos?”
“Een brooddoos.” Je gaat je op den duur afvragen of die verheven god van de literatuur vandaag de dag nog wel es de deur uitkomt. Behalve nu dan, natuurlijk.
Hij loopt naar de schrijftafel, bestudeert de zes wanden van de doos met bijna wetenschappelijke nauwkeurigheid, maakt ze open. Trekt z’n walgende neus op en sluit ze weer. “Rommel is één ding, rottende voedselresten een ander,” zegt i met een vies gezicht. Een waarheid als een koe. Hoewel. Even dacht ik dat i zou gaan kokhalzen, hij had de hele tijd al iets theatraals in z’n handelen gehad. Hij gaat weer zitten, plechtig en zonder kokhalzen.
“Om eerlijk te zijn: de jongste dagen heb ik maar wat uit m’n neus lopen vreten. Met m’n vingers afwisselend in neus en mond zitten toekijken wat hier zoal passeert, wat in mijn opvattingen een soort adellijkheid heet te zijn. De brave medemens, daar heb ik tegenwoordig nog weinig mee op. Af en toe een par hasard ontmoete eendagsvlieg feliciteren met z’n eendagsvliegdom. Handjeschudden, vriendelijk lachen, dat doet ze goed. Ik lees nog enkel wat geclassificeerde experimentelen van mensenlevens geleden.”
Dat vindt i niet best. Ik zoet z’n thee wat – twee klontjes – om em op de zenuwen te werken, wat geloof ik niet erg lukt. Hij heeft z’n kopje nou tenminste toch al wel es bekeken.
“En waar moet dat dan naartoe met de literaire arbeid?”
Ik haal m’n schouders op, misschien verwacht i dat van me. “Weet niet, ik heb geloof ik even verlof genomen.”
“Daar werd mij anders niks van gemeld.” Heel streng kijkt i, alsof i et me zeer ongemakkelijk wil maken. En erg overtuigend is et ook, ik had et bijna op een lopen gezet.
“Wilt u echt geen thee?”
Nee, thee hoeft i niet. Hij frunnikt wat aan z’n polshorloge en kijkt geamuseerd naar de pirouttes die de wijzertjes voor em maken.
Echt witgoud, naar ik meen. Ik kijk wat blasé voor me uit en drink z’n kopje helemaal leeg.

’t Oog was wijs

De wind was gaan liggen en we dronken koffie. Je had toen net die nieuwe fiets gekocht, die blauwe hollandse, en daar was je de hele dag mee wezen rijden langs de vaart. Vanachter op je hemd zat een grote zweetstreep. Wat een idee ook om in een lichtblauw hemd te gaan fietsen op een zomerdag. Maar ja, wat moest je ook, met zo’n blauwe fiets.
Verder was er niks gebeurd; et leven kon soms ook gewoon eenvoudig zijn.
“Versnellingen, daar krijg je altijd herrie mee,” zegde je, want je had nog dat romantische van de verdoolde dichters en de wolkenstaarders. Maar jij mocht blijven leven, vond ik. “Die goeie ouwe rommel, die is nog ’t beste. Dat rijdt allemaal en dat blijft rijden”.
Reggie keek naar een vogel die laag kwam overscheren. Een tram passeerde in de verte met tandpastareclame op z’n flanken.
‘t Oog was wijs, zegde Reggie. En toen zag ik ook die tram.

VERVE


Och, voor aap staan, dat was nog niks. Miljoenen mensen stonden dagelijks voor aap en ze haalden et toch steeds weer tot de volgende dag. Je vroeg je soms af hoe ze ’t in godsnaam klaarspeelden; zulke dingen. Een mens stond daar gewoonlijk niet bij stil. Omdat i overleven moest, zo werd verteld. Ik wel, ik stond der elke ochtend nog van te kijken, en ik moest ook leven, zie je? Nou ja, hoe ging dat in et leven. Wat kon et schelen wat je nou precies deed, al werd je klerk in ‘t bankwezen. Zolang je ’t maar met wat verve deed stak et geloof ik allemaal zo nauw nog niet. Ja, verve… héél belangrijk was dat. En je hoed, die mocht je ook nooit vergeten natuurlijk.

Geen idee eigenlijk
Gisteren is er een dadaïst gestorven, op zolder. Hij leefde der al een paar jaar van et zure regenwater dat door et lekke dak naar binnen sijpelde en van de bedorven soldatenkoeken die der al lagen van de tijd dat ik nog geregeld door et zolderraam naar de wolken staarde. Vanmorgen vond ik em: stijf en koud, z'n monokkel bij z'n rechterslaap. De hele zak soldatenkoeken had i opgevreten en van m'n ouwe prentenboeken had i een stuk of wat collages gemaakt. Geen idee waarom ik et eigenlijk vertel. 't Zal je maar overkomen, ja dat wel.

Satijnen ondergoed
ik weet nog dat we ooit door de steegjes van gedachten zwierven en ik je vroeg om nog wat mee te kijken naar 't gelige lantaarnlicht. Je was heel jolig toen, je zegde 'Deel met mij je edelste, je grootmoedigste gevoelens en al je geheimen.' We lachten en toen keken we omhoog naar de waslijnen in bloei, vol veelkleurig ondergoed, welriekend en donzig vers uit de was. In dat steegje rook de stad zo heerlijk wasverzachterd, weet je 't nog? Ik wilde 't opsnuiven, al die satijnen geuren en ik wilde je vertellen over de grote vreugde die in me golfde en over 't verzet ook tegen al wat et zou besmeuren met vreemdruikende witgrijze dieren, diep uit de wolkendierpuffende schouwen van de petrochemiefabrieken. 't Was een groot protest dat groeide in mijn schone frisgewassen buik. 't Was een verlangen, een stuwende wens om een onbezoedelbare vreugde die daar in mij ontkiemde, en ik droomde even dat ook die dieren vruchten van leven mochten dragen, daar, diep in je onder- tussen naar die wolken gerichte ogen, opdat je ook die vreugde zou zien: alles was goed waar een satijnen dierengeur zweefde.

Sprookje ('t god-weet-hoeveelste al)


Laat ik u nog es een sprookje vertellen, dat doe ik anders zo graag. Ooit werd hier ontieglijk veel gesproken en geouwehoerd. Maar aan al dat gezwets moest de natuur wel vroeg of laat ten onder gaan, dat spreekt voor zich. En zo gebeurde 't. Tot men et op een dag in 't snotje kreeg; men liet alles vallen waar men mee bezig was (hemeltjelief was me dat een geklingel en een gekletter!) en men schafte terstond de democratie af. Zo kreeg men weer wat tijd vrij om et vrouwtje op te vrijen; zesmaal daags neukte men 't brave mens helemaal suf, horen en zien vergingen erbij. En tussendoor vertelde men dwaze sprookjes, of men kluste wat in de tuin om de tijd door te komen.

Vertellinkje

Ja, de caballero was groot. Maar god, die was nog net iets groter. Dat kon god niet goed velen; hij wilde ook precies zo groot zijn als de caballero was. Hij kocht een grote zak zoetjes om zichzelf te troosten, ja dat deed god toen. De caballero kreeg er ook een stuk of wat van. Omdat i et zo lief vragen kon. Een mens vraagt zich al es af hoe die god nou precies zo jaloers kwam te wezen op de lieve vrouw- en kindervriend el caballero. Misschien schreef god ook wel es wat, wie weet.

Nee Jan De Meeuw dat was nog zo de stomste niet
Op een terrasje in de laatste glimpjes zondagzon zaten Jan De Meeuw, specialist in nieuwbouwkeukens, en ’t schrijvertje te keuvelen.
“’k Geloof dat ik maar es zoete broodjes ga bakken, ik kap ermee,” zegde ’t schrijvertje. “De zoete broodjesbakkers hebben zich één voor één op de literatuur gestort. Straks zijn er nergens nog zoete broodjes te vinden en dat zou ook zonde zijn.”
Jan De Meeuw knikte. “En als je nou es een andere uitgever…?”
Nee, schudde ’t schrijvertje, nee: “De uitgevers staan tegenwoordig dichter bij jouw branche dan bij de mijne. Kookboeken, dat is de toekomst. Je vindt nergens nog iemand die es iets behoorlijk wil doen, dat moest nou maar es gezegd. Nou, behalve koken dan.” ’t Schrijvertje had behoorlijk de pest in. Z’n uitgeverij had em deruit geschopt omdat die liever boeken voor grootwarenhuizen uitgaf, z’n deusjevoo had i moeten wegdoen omdat et chassis et had begeven en met z’n meisje liep et ook niet zo best meer. ’t Was een slecht jaar voor de schrijvertjes.
Met de specialisten in nieuwbouwkeukens ging et beter. Jan De Meeuw was bovendien altijd al een tevreden man geweest. Z’n vrouw had vier verschillende bontjassen dus ze klaagde niet en ze maakte elke avond eten voor em klaar. Hij had nog ergens een hoge hoed liggen, maar die was eigenlijk maar halfhoog. ’t Maakte-n-em niks uit, hij droeg em toch nooit. Nee, Jan De Meeuw had nergens last van. Hij was een bescheiden burger, had alles mooi voor mekaar, rookte nooit sigaren van onder de drie euro en lachte vriendelijk naar iedereen. De rest daar had je geen zaken mee. Hij had al vier rondjes betaald en riep net nog om een vijfde, dus nee, ’t schrijvertje had ook geen klagen van em.
“Weet je wat et is met de literatuur tegenwoordig?” vroeg ’t schrijvertje, en toen zei Jan De Meeuw dat i maar es een plasje ging maken. Wat heel verstandig van em was.

(een hedendaagse vertelling over lang vervlogen tijden)
Ja, lieve kinders, daar zijn we weer. Goed uitgerust en met een geheel nieuw vertellinkje onder de arm. Ik wilde jullie vandaag graag es wat vertellen over de automatische piloot. Die was wat men tegenwoordig een kosmopoliet zou noemen, maar in zijn tijd kende men zo veel geleerde woorden nog niet, die waren toen nog et alleenrecht van meerverdieners, maar die heetten toen ook nog anders. Zo zie je maar, er is heel wat veranderd sinds toen en de wereld gaat er nog voortdurend op vooruit.
Nou, de automatische piloot, die was dus kosmopoliet. Dat wil zeggen dat i in vele streken kwam waar anderen nog nooit van hadden gehoord. Dat wilde ook zeggen dat i meer verhalen had dan de anderen, en daar was je toen nog wat mee. Nu kom je geloof ik alleen nog met knappe kooktips aan de bak, maar goed. De automatische piloot was in landen geweest waar de zon nooit scheen en in landen waar men kinderen at in de plaats van vlees, groenten of ontbijtgranen, om maar wat te noemen.
Nou kijken jullie raar op, he? En toch was et werkelijk zoals ik et vertel. Ja, ze aten er kinderen. Dat komt: op een dag waren ze al die andere rotzooi beu; ‘t vlees werd almaar taaier en de groenten waren op den duur kortweg niet meer te vreten. Want et grondwater deugde niet, zie je? En als et grondwater niet deugt, dan deugen ook je groenten voor geen meter. En als je groenten al niet deugen, nou dan deugen je beesten al helemaal niet, want die spelen al dat verziekte water natuurlijk ook op velerlei manieren naar binnen, en ze zitten op de koop toe ook nog wel es stiekem aan je verziekte groententuin.
Nou goed: toen hadden die mensen in die onbekende streken opeens zo'n zin in een mals en sappig stukje vlees. Nou moeten jullie weten: ze hadden nog wat stoute kinderen op zolder waar ze zich geen raad mee wisten, want Sinterklaas die kwam er nooit. God weet, dat lag misschien ook aan de zwijnematige kwaliteit van et grondwater.
Maar niet gewanhoopt, lieve kindjes, want die stam had natuurlijk ook z’n eigen intelligentsia. De intelligentsia dat was toen al een wereldwijde organisatie die overal raad mee wist. Eén van die intellectuelen kwam op et idee om wat van die stoute kinderen te braden met wat tuinkruiden erbij uit et aanpalende dorp waar et water nog een beetje schappelijk was, en zo kwamen ze dus kindjes te eten.
Dat werd dan natuurlijk al snel een traditie, dat wist je zo. Voor ze 't goed en wel beseften aten ze nog enkel kindervlees. Een beetje zoals vegetariërs dus, maar dan anders. En ze aten heus niet alleen meer de stoute kindjes, hoor. Neenee, de brave moesten er ook aan geloven, want die waren doorgaans net dat tikkeltje malser nog. Maar die werden dan ook meestal bewaard voor speciale gelegenheden, wanneer er een rijke tante op bezoek kwam of zo.
De automatische piloot heeft et natuurlijk ook wel es geproefd, en hij vond et verschrikkelijk lekker. Wat wilde je ook, 't was een streekgerecht. Ze hadden er een hele verfijnde culinaire doctrine rond uitgebouwd en ze waren er al gauw wijd en zijd om bekend geraakt.
Nou ja, wijd en zijd bij de dorpen die niemand kende, uiteraard. Dat begrijpen jullie wel.

Waarmee ik dus allemaal maar wil zeggen: de automatische piloot, dat was een heel bijzondere kerel. Verdorven was i natuurlijk ook wel een beetje, maar dat kreeg je nou eenmaal met dat vele reizen, dat is vandaag de dag niet anders. O, de caballero kent vele verdorvenheden, lieve kinderen. Daar is geloof ik et laatste nog niet over gezegd.

En er werd een vent opgepakt, geen idee wat i had uitgevreten. Maar ze sloegen em nogal fanatiek in de boeien, de kans zat er in dat i straks werd opgeknoopt. En dat idee – ’t idee alleen al – wekte uiteraard interesse bij de dorpelingen. Men verdrong elkaar wat, zogezegd om beter te kunnen zien, want elk excuus was goed natuurlijk. In de massa probeerden drie mannen zonder enig succes een jonge meid onder de rokken te graaien. Tot er hulp kwam opdagen, toen lukte ’t wel. Een toevallige passant wist daarbij een stuk van die meid d’r slipje te bemachtigen en droop tevreden af. Hier en daar begonnen kindertjes te kwelen. Die dienden nog vertrapt.
“Kijk, hij heeft pretoogjes!” schreeuwde iemand. Gemeenzaam bevestigend knikken. Verontwaardiging alom. Men keek wat gemelijk, kwestie van et wat overtuigend te brengen.
Toen kwam er nog een vent, dat was de beul geloof ik. Erg duidelijk was dat allemaal niet; hij was behoorlijk slecht gekleed voor de gelegenheid. Waarvoor i best ook zelf mocht worden opgeknoopt als ik et voor et zeggen had, maar goed. Die vent fezelde wat in et oor van de andere vent - die met de pretoogjes - en toen keek i naar de drummende massa, die als één gigantisch oog alles gadesloeg.
"Snij em z'n pikkie af!" schreeuwde iemand. Iemand kon et tenslotte ook niet echt helpen, hij schreeuwde aldoor maar vanalles. "Voer em aan de leeuwen!"
De man met de pretoogjes probeerde een glimlach te onderdrukken. Wat ternauwernood mislukte. Voeger, toen nog alles beter was dan nu, toen heette dat et noodlot. Maar dat zijn zo van die feitelijkheden die u vast niks interesseren.
Wat er ook van zij, toen werd de boel pas echt danig link, de vent met de pretoogjes voelde de bui al hangen. "Weet je wat?" zegde de beul opeens, die tot dusver voor een bezoldigd ambtenaar verbazend weinig had gesproken, "Weet je wat, als we 'm nou es in de administratie doen belanden?"
Nou, dat leek de opgeklopte meute dus wel wat. Al dat geteleviseerde bloed, et ging tenslotte ook vervelen he.
Toen was de man op slag van z’n pretoogjes genezen.

“Zal ik je es vertellen over de glorierijke geboorte van de homo ludens, Madoesse? Die zag ik zonet in een visioen,” vroeg de heer caballero aan de wulpse Madoesse.
“Ja hoor, lieve caballero. Vertel maar,” antwoordde Madoesse.
“Nou dan, zo zag ik et ongeveer: man wordt tram wordt slang wordt vis wordt kind wordt paard wordt wolk wordt vrouw wordt hoed wordt zee etc. Let op: ik zeg wel 'ongeveer', want ik ben nou niet zo zeker meer of ik et nog wel allemaal goed heb. Menslief, 't ging allemaal zo snel ook. Maar goed, we zouden met recht en reden van een soort kosmologische coïtus met de mens kunnen spreken. Een glorieuze interpenetratie tussen de mens en het Al, jawel. De mens, die heet nu Al. En zwaai maar es zoet naar em, kindertjes; dag Al, dag lieve Al."
Toen moest Madoesse even lachen. De lieve caballero begon alweer door te draaien. Er waren helemaal geen kinderen, natuurlijk. Alleen zij en de caballero. En er was weer geheel geen speld tussen te krijgen, want de caballero raasde dapper door.
"Tot plots: de CLIMAX (en anticlimax en antianticlimax; de machinerieën van het Communautair Bureel der Beoordelingen lopen snerpend vast (For want of oil, the kingdom was lost, jawel) o schelle ochtendsonate! (O, muze, wat zijt gij verdikt!) O roestige drietonviolen der fabriekshallen, bezing mij de listige held, die lang in de onderbuik van mens en wereld zwierf en uiteindelijk wereldmens werd, nadat hij de machtige burcht rond et schaambeen had verwoest.)
Maar zoals gezegd, de CLIMAX: temidden van et liefdevolle geram en gedruis van rusteloos verspringende vrouwelijke en mannelijke principes wordt door opengereten kanonlopen, aangeslepen mosselschelpen, kegelkruiken en puntige eierschalen een nieuw structurerend beginsel geëjaculeerd. Kameraden, Meine Herren und Damen, het onanische zaad, EEN GEHEEL VOLGROEIDE MENS werd uit de oersoep op onze witte klippen geschoten: HOERA! De HOMO LUDENS is opgestaan en wandelt vrolijk triomfdeuntjesfluitend het vasteland in, gepakt en gezakt met wereldbibliotheken, gezelschapsspelen, de zeven wereldwonderen en hotelkamervertier. Mensenhorden, komt dat zien, dra zal de BLIJDE ONTGOOCHELING komen! Mensenkinderen, burgers aller landen, uw bevrijding is begonnen!”
Madoesse ging een glaasje water halen voor de dappere caballero.
"Je moet je niet zo opwinden, lieve caballero. Da's slecht voor de spijsvertering."

Het mooiste verhaal

In mijn tijd, ja, toen was et leven heel karig en beperkt. Der was zo'n beetje wat je zag dat er was, en verder was er niks of nauwelijks wat. Maar der gebeurde vanalles mee, ook wanneer je zelf niks deed. Mensen maakten kinderen of deden een beetje alsof, staken elkaars huizen in brand, aten boterhammen, gingen joggen, schoten elkaar of zichzelf wat kogels door de kop, en ga zo maar door. Elke dag, duizend nieuwe en ouwe dingen.
En dat kwam allemaal hier naar binnen. In dit lichaam. En dit lichaam ging naar buiten en wipte zo af en toe es in een ander binnen. Der zat ook vanalles in dit lichaam waarmee je een hoop dingen bedenken kon, daar hield ik me ook vaak wat mee bezig. Ik bedoel maar, dat was er allemaal, die ongelooflijke overvloed aan vanalles, en je kon et allemaal op duizend verschillende manieren bekijken.
Maar der ging ook vanalles naar buiten, weet je wel? Dat was wel grappig, eigenlijk; voortdurend gingen er dingen over en weer.
En op een dag werd ik wereld. Ik voelde me s'ochtends een kopje koffie, in de voormiddag een tram en 's avonds een ontzaglijke lul toen ik veel en veel te laat bij je thuis aankwam. Goh, wat was dat vreselijk mooi allemaal, de vrolijke ellende die men leven noemt.

Les Règles du Jeu

En op een avond ging ik ochtendmens met de Raadselachtigheid Gods aan de haal.
Dat wil zeggen: ik bewandelde uw wegen kruiselings met slijkerige baanvoeten, ontfutselde velerlei boetes aan de overheid en werd schepper met uw droge klei.
Ik schiep, en niemand wist waarom.

Papier-maché Ik zat dus met dat daverend gat dat ze in m'n borst had achtergelaten, begrijp je? Dus ik denk wat doe ik ik leg een prop ouwe kranten in de lavabo te week en zodra i wat pappig is ram ik de hele boel in dat gat natuurlijk. Zaak opgelost. Dat zeg ik ook tegen d'r ik zeg Zaak opgelost liefje we gaan fietsen want fietsen houdt de mens gezond. Maar niet schrikken als ik je straks voor je kop schiet hoor lieverd, je hebt et zelf gezocht. Dat zeg ik dus tegen d'r en toen gingen we fietsen, heel gezellig.

Ernst Ik weet nog dat ik ooit es m'n schone ruitervruchten aan een boom offerde, lieverd. 't Was een boom in et gemeentepark, geloof ik. Nou ja, je weet wel, zo'n boom he? En ik weet nog dat ik onderwijl deed alsof ik stond te plassen, gewoon voor et geval iemand me zou zien. En dat ik bijna gek werd van angst voor de hoeheetet, de significant Other of zo. De hele tijd schoten m'n ogen verschrikt alle kanten uit tot uiteindelijk de verlossing kwam, en de kers op de taart. En nu ik er zo aan terugdenk, lieverd; ik had et met meer overtuiging moeten doen. Ja, dat geloof ik vast. Weet je wat, ik ga et nog es overdoen maar zonder schaamte dan. Ik bedoel: men schiet hier kinderen voor de kop, en jonge vrouwen die nog fris zijn om te neuken, en mannen die in sommige gevallen zelfs helemaal niet macho zijn of zo, weet je wel? Dan zeg je: ze schieten mensen af, gewoon om de lieve lol ervan. Dan antwoorden ze met vertrokken gezicht van gruwel en verontwaardiging: U hebt et mis, dat is ons wel degelijk ernst.

Een of ander beginsel geloof ik weet ik veel wat et was
Zegt Madoesse tegen me: je weet niet wat je mist. Dus ik antwoord d'r: god nee, liefje. Nee, dat mankeert er nou nog aan. Ach nee, da's allemaal tactiek, Madoesse. Te weten wat ik allemaal heb gemist... Menslief, dat zou nagenoeg ondraaglijk zijn.

Zegt een man tegen een vrouw: "Vrouw, wat ziet u daar?" Zegt de vrouw: "Waar?" Zegt de man: "Daarzo." Zegt de vrouw: "Nou, om eerlijk te zijn; ik zie helemaal niks." Zegt de man: "Niks?" Zegt de vrouw: "Helemaal niks." Zegt de man: "Zo... En wat vindt u der dan van? Vindt u et mooi?" Zegt de vrouw: "Euh... Nee, niet echt." Zegt de man: "Lelijk dan?" Zegt de vrouw: "Nou, nee eigenlijk. Nee. Lelijk ook niet."

Da mi Wat kon ik anders, je was zo'n meisje dat enkel rokjes droeg, studentje met boekjes op de arm, schoon vlinderkind in et propere middaglicht. Ik was et lieve verdoken homofieltje in een grove arbeidersplunje vol vetvlekken, werkbeest in rust dat tegen et hekwerk van de fabriek aanleunde en van achter z'n boterhammen naar je loerde. Je rokje was rood; een doorbloede kelk van je vrouwelijkheid, de 'ik wil'-schreeuwen van je vulva. Ik met m'n broodmond en m'n Coca-Cola, ik prevelde 'O sanctissima' en werd jachtdier van verlangen; ik raakte ontroerd en rusteloos. Echte mannen kennen dat gevoel niet, dat 'da mi'-verlangen kennen geloof ik alleen homofielen en rokjesdragers.

Eerste vertelling van et boze takkewijf, ter attentie van Lieverd

Zo reed er alle uren hier een verse trein voorbij en toen kwam et boze takkewijf. Ze kamde beschaafd d'r blaadjes en loenste wreed naar de vogels. Dat takkewijf was echt ongelooflijk boos en slecht, Lieverd, dat kan ik je wel vertellen. Maar als je hard rennen kon, dan redde je 't wel. Hup, de trein op en weg was je. Want rennen, dat kon et takkewijf niet. Een mens kon maar mazzelen he?

ZONDER TITEL We voedden onze kindjes met suiker, een lepeltje per dag. Daar gingen hun kleine dierentandjes van rotten en hun muiltjes gingen ruiken. Haha, rotkinderen.

PRIMEUR "Hoor es, lieve schat, ik heb nog een primeurtje voor je," zegde de knuffelzachte caballero opeens. Madoesse's ogen gingen van vreugde glimmen dat et een aard had. "Menslief," schreeuwde ze, "een primeur! Een primeur van de caballero!" Ze had er alle moeite mee om niet van d'r stokje te gaan, zo dol was ze op de caballero en alle prachtige dingen die i deed. Toen zegde de caballero even niks. Hij werd graag bewonderd en hij keek ook heel graag toe terwijl men em bewierookte. Maar dat mocht je eigenlijk nooit hardop zeggen, want dan vielen er doorgaans klappen. Dat was - hoe noemen ze 't ook weer? - 'not done'. Ja, 'not done' dat was et. En ze waren er nogal politiek over: deed je 't toch, dan zat je flink in de rats. Daarom zegde-n-i der bijna nooit wat over, wat best verstandig van em was. Menslief, met al die geestelijke omzwervingen was i uiteindelijk die primeur nog vergeten. Dat moest nou weer es lukken, verdomd.

Geen half werk Voor mama, my one and only Ja hoor, ook de woede was des mensen. Zo leer je nog es wat bij. ’t Verlangen was aanzienlijk groot om es op een blauwe maandag een mes in je buik te planten. Nou, niet gewoon planten eigenlijk. De bedoeling zou dan eerder zijn om een daverend gat te maken om je darmen bloot te leggen, gewoon uit gezonde wetenschappelijke interesse natuurlijk. En gerichtheid op de medemens en zo – daarmee zit je altijd goed. Te zien wat er in je omgaat, weet je wel? Dus die mooie darmen van je bloot te leggen, goed. En dan es kijken wat ik met die darmen aan kan. Menslief, dat moet toch nieuwe bronnen van creativiteit aanboren, niet? Misschien maak ik er wel een hondje mee, zoals die goochelaars op kinderfeestjes doen met buisballonnetjes. Of een kroontje, god ja. Dat mag je dan opzetten: de soevereiniteit over ’t eigen lichaam en dergelijke, dat draagt gelijk een mooie boodschap uit voor et nageslacht. En wie weet, misschien zit er nog de kans voor een fraai kiekje in, dat is dan nog es wat anders voor et familiealbum. Maar goed, et punt is: dat deed ik dus allemaal niet. Hoewel er al es de kans toe was als ik had gewild. Zo zie je maar; de mens kan ook heel nobel zijn soms.

Het was herfst je lag in je kille naaisterkamertje op twee hoog en beneden zaten de wrede bosmensen aardappelen te eten met hun blote handen want bestek en tere verlangens die waren hen vreemd menslief wat was je eenzaam meisje je lag op bed met je woelzieke hand tussen je opstaande knieën je laken als een tentzeil eroverheen het grote circus der onzedigheid had die avond één voorstelling die niemand zag maar ik hoorde 't wel lieverd want ik droomde ervan je hand in hogehoed getooid die schreeuwde komt dat zien ik was de mooiste de allerliefste en ik wist dat je even aan me moest denken toen dat wist ik gewoon

En op de zesde dag schiep God de man. Hij nam een homp klei en boetseerde der een hoofd aan, twee armen en daarna twee benen. God keek naar de man en nou ja, toen had i nog wat over van z'n klei en dus kneedde-n-i der nog maar een derde been aan, aan de man, gewoon voor de zekerheid. Het is nou precies dat been, m'n lieve vriendjes, dat de mens tot een sociaal wezen heeft gemaakt. Want et ding had z'n eigen willetje, en et hield er zo z'n eigen ideëen over 't leven en de liefde op na. 't Duurde even voor de mens precies wist wat i dermee aan moest, met dat been. Om te lopen of te springen deugde 't hele ding voor geen meter, want Onze Lieve Heer en Schepper, lieve vriendjes, die was vergeten om er een voet aan te zetten. Allicht is et ook net omdat de mens zich met dat been in die allervroegste jaren van z'n bestaan geen raad wist, dat et later als et ware de zetel van alle vindingrijkheid en vernuft is geworden, en nog later - toen God al lang weer op pensioen was gezet en was gaan rentenieren in Venetië - zou et zelfs uitgroeien tot nagenoeg de belangrijkste pijler van de kunst en misschien zelfs van de hele samenleving. De dag dat God merkte welk een successen dat been uiteindelijk had geoogst, toen was et natuurlijk weer lachen geblazen, dat kan je raden. Der werd in die tijden wat afgelachen in de godenkliekjes.
'k Geloof dat i et trouwens ooit nog es behoorlijk aan de stok heeft gehad met zo'n been. Zes hechtingen en vier weken platte rust had i toen opgelopen. Nou ja, m'n lieve vriendjes, helemaal zeker ben ik niet, hoor. Ik vertel tenslotte ook maar wat ik hoor vertellen.

Ik weet nog dat we ooit door de steegjes van gedachten zwierven en ik je vroeg om nog wat mee te kijken naar 't gelige lantaarnlicht. Je was heel jolig toen, je zegde 'Deel met mij je edelste, je grootmoedigste gevoelens en al je geheimen.' We lachten en toen keken we omhoog naar de waslijnen in bloei, vol veelkleurig ondergoed, welriekend en donzig en vers uit de was. In dat steegje rook de stad zo heerlijk wasverzachterd, weet je 't nog? Ik wilde 't opsnuiven, al die satijnen geuren en ik wilde je vertellen over de grote vreugde die in me golfde en over 't verzet ook tegen al wat et zou besmeuren met vreemdruikende witgrijze dieren, diep uit de wolkendierpuffende schouwen van de petrochemiefabrieken. 't Was een groot protest dat groeide in mijn schone frisgewassen buik. 't Was een verlangen, een stuwende wens om een onbezoedelbare vreugde die daar ontkiemde in m'n buik, en ik droomde even dat ook die dieren vruchten van leven mochten dragen, daar, diep in je onder- tussen naar die wolken gerichte ogen, opdat je ook die vreugde zou zien: alles was goed waar een satijnen dierengeur zweefde.

Ik weet nog, m'n tweede liefje - dat heet was als een smeedvuur - wel die kwam heel mooi klaar. Stilletjes, heel sereen, dat is et woord. Tot helemaal op et laatste punt, dan kwam er een langgerekte kerm, of een soort zucht of zo. Heel aardig allemaal. Ik weet nog dat ik toen d'r prachtige kietelaartje zat te strelen met m'n tong (aai kut, lief kut, aai) en hoe ze daar zo heel vredig lag, opgesloten in d'rzelf terwijl die spanning zich opbouwde onder d'r huid. Ik zat wat naar d'r omhoog te kijken, naar d'r borsten, d'r ribbenkast, en stukjes van d'r kin en d'r gezicht. Want ik hou niet van die praatjes dat je je ogen moet sluiten want dat et dan mooier is en zo. 't Zijn povere lieden die zulks prediken. Maar goed, ik keek toen net omhoog toen ze d'r buik de lucht in duwde zoals je katten dat met hun rug wel es ziet doen, en toen ze dat stuwende geluid maakte. En - dit zal u vast wel koddig vinden, denk ik - ik zat daar ineengekronkeld op m'n knietjes, nog steeds met m'n tong aan d'r menselijkste huid, en toen bracht ik opeens ook een spontane offerande, gewoon zomaar, uit pure verering. En toen zag ik plots et licht; ik dacht, sjonge wat ben ik een mooie mens, een extensie van m'n diepste aardse liefde, dat was ik. En dat vreugde soms in kleine huisjes woont, dat dacht ik ook. Ik had toen nog een broekje aan, en daar kon et hele boeltje dan natuurlijk in terecht. Moeder zou wel wassen, zo was dat.

Ik leefde in de bossen toen en at dagelijks een stuk of vier wilde dieren om fit te blijven. En ik wachtte, zacht hijgend bloed-en-pezenbeest dat zich voor je opspande. Dagen wachtte ik tot je weer zou komen aanwaaien, mooi zoemend liefdesdier. Je kauwde blaadjes om je adem fris te houden, daarom was ik dol op je. Op een blauwe maandag werd je aarde en wat kon ik anders, ik werd een gevleugeld druipende orchidee in je staalgladde bossenhuid.

VERTELLINKJE

Soms op zwoele dagen woei der een zuchtje wind door deze straat. Dat heette dan: een belevenis. De volgende dag vond je der dan steevast alles over in de krant.
Soms waaiden hier ook wel es verdroogde mensen voorbij, maar die stonken gelukkig niet en dus liet men ze maar waaien.
Waar je nooit wat over las, dat waren de meisjesdieren. Je had ze nochtans in alle maten en gewichten. En allemaal om et fraaist. Ik was er nogal een fan van, geloof ik.
Ik kende der immers eentje, en daar had ik et zo’n beetje mee op weten aan te leggen. Ik kocht om de twee dagen een ijsje voor d’r zolang ze bij me bleef. En de liefde werd tweemaal daags onder de lakens gevierd, behalve op zondag, dan mocht et drie keer. We hadden een stevig bed nog toen, dus er was nogal wat ruimte voor creativiteit.

Ooit was ik god (proeve in de edele discipline der megalomanie)
Ooit ben ik heel in ‘t geheim een paar dagen voor god ingesprongen zodat i es naar de baai van Napels kon om op z’n gemakje de Vrolijke Wetenschap te lezen. En toen iedereen sliep redde ik in m’n pyjama de wereld een paar keren van de ondergang. Twee of drie keer, dat weet ik nou niet meer precies. Ik weet er eigenlijk zelf et fijne niet meer van; zo ziet u maar hoe geheim et er in die tijd allemaal aan toeging. Maar dat is alweer lang geleden nu. De prinsen reden toen nog met DS’en en je had toen ook nog een heleboel goden die voor de prinsen op dat vlak althans niet onderdeden.

Vol verrassingen is et leven. Laatst kwam hier nog een vent aan de deur, u weet wel, met zo'n streepjespak en een aktetas; les vêtements font l'homme. Hoe die der verder uitzag ontgaat me nou - dat heb ik wel vaker met zulke typetjes.
Maar goed, die vent schelt dus aan, ik zeil et halletje door om voor em open te maken en vraag wat i van me moet.
Zegt i: "Kijk meneer et zit zo: ik kom u wat bedotten."
Ik zeg: "O, komt u binnen dan. Ik was al bang dat et weer voor zo'n ellendige enquête was," en ik kijk naar em van et is me wat dezer dagen, hij kijkt me aan van hmhm. De man loopt mee et halletje door tot in de woonkamer en dan blijft et even stil. Hij haalt z'n schouders op van wat doe je deraan, misschien had ik die et is me wat dezer dagen-blik nog op. Nou ja, hij kon et tenslotte maar proberen. Ik probeer dus ook maar es wat - alles om et ijs te breken - en bied em een sigaret aan, die i weigert.
"Goed, u komt me dus bedotten," zeg ik, kwestie van de status quaestionis te bepalen, "wat had u dan zoal in gedachten?"
De vent staat stilletjes et meubilair te keuren. Misschien had i me niet goed verstaan; m'n articulatie is bijwijlen lang niet wat ze zou kunnen zijn en god weet, voor die vent z'n oren gold misschien precies etzelfde.
"Ik bedoel: hoe wilde u dat dus aanpakken?"
Wat doet i dus, hij neemt een stel schemaatjes uit z'n tas en zegt: "Zo. Zo. En zo," terwijl i de relevante plannetjes aanwijst. Ik bekijk die dingen es aandachtig en zeg "O." Eerst zegde ik alleen dat. Heel gehaaid was i, et moest gezegd. En et stond allemaal stapje voor stapje uitgelegd hoe i tewerk zou gaan, in een prachtig handschrift bovendien. Ik wed dat i op de koop toe ook een vaardig danser was.
En toen zegde ik: "En hebt u misschien etwas... hebt u ook een contractje bij?"
Ja hoor, dat had i.
Goed: ik tekende dus maar. Zo wist je tenminste waar je tegenaan keek.

Zij zullen de wereld erven
Kom ik naast een vent te zitten op de bus, er was nergens anders nog plek dus ik moest wel. Hij kijkt nogal nors, je weet wel, zo'n typetje dat nooit wat uitvoert en die dat de wereld zeer kwalijk neemt. "Weer zo'n vuile teringflikker" zie ik em denken terwijl ik me naast em op et bankje wring.
"Hallo, ik ben intellectueel," zeg ik, ik werkte-n-em nou toch al op de zenuwen.
"Zo," zegt i, overigens vreselijk ongeïnteresseerd. Ik ergerde-n-em bij nader inzien misschien lang niet zo erg als ik vermoedde; hij vond me waarschijnlijk eerder volslagen oninteressant. Ik zet verongelijkt m'n hoed wat schuiner, kruis m'n benen en laat me wat doorzakken op et bankje. De caballero oninteressant te vinden, et zou bij god strafbaar moeten zijn.

Misschien had i et niet gehoord. Was i hartstikke doof van een leven lang als bandarbeider tussen de loeiende en snerpende machines te staan. Ik had ook ooit es een tijdje aan de band gestaan en wist dus wel hoe et was. Hij zag er wel et type uit dat wel es doof kon zijn.

Dus: ik blijf ijzig kalm, ik denk: "Ik probeer et nog es". Stilletjes, bijna geruisloos breng ik m'n lippen vlakbij z'n linker oorschelp en ik maak er een kommetje omheen met m'n beide handpalmen. Dan schreeuw ik: "HALLOO, IK BEN INTELLECTUEEL!"

De vent schrikt even, natuurlijk. Nou heeft i et gehoord, geloof ik. En erg verschietachtig moet dat zijn: potdoof te zijn en dan opeens toch nog es wat te horen. Ik kan er me wel wat bij voorstellen hoe dat voelen moest.

"ZOO," schreeuwt i tegen me, misschien is i toch niet doof en denkt i nou alleen maar dat ik doof ben omdat ik zo zit te schreeuwen. "ZOO", schreeuwt i, "DAN KAN U VAST STEENGOED REDENEREN!"

Dus ik weer in zijn oor: "NOU, GOED DAT WEET IK NOG ZO NIET, MAAR IK KAN WEL HEEL MOOI REDENEREN!" Toen kwam m'n halte in zicht en kneep ik mezelf weer uit et bankje.

ik zag een jongen, een zeer mooie jongen, die was tenger als gras
En hij kwam uit et gutsende vruchtwater hier binnenwaaien, want et regende al een hele week aan één stuk door en de mensen zetten hun huisraad van de grond op bakstenen en dachten dat ze allemaal creperen zouden. Drie steden verder kon je hun ondraaglijk gejeremieer en hun gemelijkheid nog horen, dus ik zette de hele dag geen raam meer open en speelde maar wat stoffige elpees die ik ooit es van ouders en vrienden had gejat.
Maar goed, komt daar dus opeens die jongen naar me toe, helemaal nat en ook een beetje haveloos. Hij tikte op m'n raam. God weet of i niet al de hele dag lukraak op ramen had lopen tikken om em derin te laten, maar nou tikte-n-i dus op mijn raam en mijn raam alleen. Ik voelde me plots zeer bijzonder en ik liet em binnen.
En toen i z'n doorweekte jas uittrok, toen kon ik em helemaal mens zien worden. Zeer magisch was dat. Dat is zoiets grappigs wat volgens mij een kwestie van distantie is: op straat zijn mensen jassen, schoenen, paraplu's, maar in je woonkamer worden ze dan onverwacht concreet als tastbare tempels van huid en ontroering.
De jongen werd mens in et halletje, en ik maar ademloos naar em kijken want wat een prachtig exemplaar was i toch. Met ogen van diepe verontschuldiging keek i langs m'n schouder heen naar een willekeurig uitgeplukt vluchtpunt terwijl i me z'n druppende jas aanbood. En ik had wel kunnen knielen, toen. Wild ter aarde vallen van overmacht en verering. Want et was een zeer kostbaar geschenk, wist ik. Een zeer zeer kostbaar geschenk, die jas. En toen – nou dat is zeer moeilijk uit te leggen aan iemand die er geen getuige van was, want ik voelde m'n tepels groeien, ik voelde de maan in elke cel, zoals i daar voor me stond.
Z'n jas, die hing ik te drogen in de badkamer. Instinctief stak ik de kaarsen aan, die op een commode in et halletje stonden. In mijn buik ontstonden plots tal van nieuwe organen als onbebouwde akkers van ver voor et tijdperk der verkavelingen, organen die boven alles scheppen wilden, en voeden. "Kom," zegde ik, en de jongen volgde me.
Ik duwde-n-em kordaat maar liefdevol neer op een stoel in m'n slaapkamer en bleef em stil aankijken, smachtend maar streng voor et verlangen. Ik moest streng zijn, ziet u? Of et zou me verpletteren, dat wist ik best. Toen durfde-n-i eindelijk opkijken, keek i recht door m'n irissen naar m'n gedachten, en herkende-n-i zichzelf. Hij lachte even, toen i zag wat ik em in m'n hoofd allemaal liet doen.
Maar goed, we hadden tegen die tijd wel lang genoeg gedraald: ik viel op m’n knieën en trok z'n hemd een beetje omhoog, echt een heel klein beetje, niet hoger dan z’n navel zelfs. En daar kuste ik em met onwereldse tederheid in et geultje tussen z'n heupbeen en z'n gladde buik, vlak boven z'n broeksriem. Broeiende tentakels van de ziel waren m’n lippen, die heter werden, alsmaar heter en heter tot ze overhit raakten van de liefdesoverdracht en ik m’n lippen terugtrok uit angst om z’n ragfijne huid te schroeien. Dat duurde alles bij mekaar misschien één of twee seconden, maar ik had nu overal lippen. Ik was vrouw geworden, en moeder zelfs.

"Hebt u dat dan soms niet, dat u iemand zou willen neerschieten?” vroeg de man, hulpeloos. Hij peilde in de ogen van de vrouw naar een teken, iets, een flikkering van begrip misschien.
De vrouw deed net of ze hem niet hoorde, wat haar in situaties als deze nog ’t verstandigste leek. Ook niks geen flikkering dus, ze keek wat naar de lucht.
De man rookte wat, peinzend. Van sommige bushokjes werd i nerveus. Dit was er zo eentje. Godlieveheer, je zou al de fiets nemen, alleen al om van et gedoe verlost te zijn.
“Wel, et hoeft ook niet zo drastisch hoor. Maar gewoon iemand zeer wild de arm omwringen of in z’n oren bijten of zo, hebt u dat nooit?”
De vrouw keek op. Ze lachte es aardig naar em, weet ik veel twee drie minuten misschien, aan één stuk door. En ze sprak geen woord, je kon et borrelen van d’r organen horen.
“Hee,” dacht de man, “Hee, wat genant nou zeg.” Hij vond et prachtig.
“Ik heb drie kinderen en mijn man is fanatiek alcoholicus,” zegde ze nou toch opeens.
“Zozo, u hebt wel wat omhanden dus,” antwoordde de man.
“Zou u me misschien voor de kop willen schieten?” vroeg ze nu.
“Wil u dat heel graag dan?”
“Ja; heel graag.”
“Goed dan. Maar dat moet dan maar es een andere keer misschien. Ik heb nou niks op zak.”
De vrouw keek em aan. Verliefd, onbegrijpend.
“M’n revolver ligt thuis nog op et nachtkastje.”
“Zonde.”
“Wat je zegt. Maar ik kan misschien uw adres noteren.”

Wieland Hartreyer

Geen opmerkingen: