Eindredactie: Thierry Deleu
Redactie: Eddy Bonte, Hugo Brutin, Georges de Courmayeur, Francis Cromphout, Jenny Dejager, Peter Deleu, Marleen De Smet, Joris Dewolf, Fernand Florizoone, Guy van Hoof, Joris Iven, Paul van Leeuwenkamp, Monika Macken, Ruud Poppelaars, Hannie Rouweler, Inge de Schuyter, Inge Vancauwenberghe, Jan Van Loy, Dirk Vekemans

Stichtingsdatum: 1 februari 2007


"VERBA VOLANT, SCRIPTA MANENT!"

"Niet-gesubsidieerde auteurs" met soms "grote(ere) kwaliteiten" komen in het literair landschap te weinig aan bod of worden er niet aangezien als volwaardige spelers. Daar zij geen of weinig aandacht krijgen van critici, recensenten en andere scribenten, komen zij ook niet in the picture bij de bibliothecarissen. De Overheid sluit deze auteurs systematisch uit van subsidiëring, aanmoediging en werkbeurzen, omdat zij (nog) niet uitgaven (uitgeven) bij een "grote" uitgeverij, als zodanig erkend.

2 februari 2007

Gestuurde (wan)orde of geleide (h)orde?

Deze bijdrage tot bevordering van de Vlaamse literatuur en haar schrijvers is een doordachte adaptatie van een eerder gepubliceerde tekst. De positieve reacties toen enerzijds en anderzijds de actuele “conflictsituatie” tussen de belangengroepen hebben mij doen inzien dat onderstaande essay niets van zijn actualiteit heeft verloren.
(De auteur)

1.
Ik wil voorop zetten dat het literaire product in de eerste plaats een menselijk product is. Het wordt in een bepaalde tijdruimtelijke situatie door een persoon van vlees en bloed op papier gesteld, krijgt door bemiddeling van uitgever en drukker een commerciële vorm, wordt door de boekhandelaar in de handel gebracht, totdat het eindelijk naar de lezer doorgespeeld wordt, die het in een bepaalde tijdruimtelijke en existentiële context ontvangt. (*)
Het fenomeen literatuur is met andere woorden een sociale relatie, een intermenselijk communicatieproces.

Belangrijk in dit communicatieproces zijn de twee polen van de relatie, met name auteur en lezer, en uiteraard het gecommuniceerde, m.a.w. het geheel van woorden. Zowel auteur en lezer als het literaire product zelf zijn in het maatschappelijk proces ingeschakeld. Auteur en lezer als mensen die een bepaalde sociale rol vervullen. Het literaire product als een wereld van woorden, die al maatschappijgebonden zijn doordat ze iets betekenen, d.i. verwijzen naar iets in de buitenliteraire werkelijkheid. Precies deze verhouding tussen het literaire fenomeen en de sociale werkelijkheid is het thema van deze bijdrage.

De auteur is uiteraard de eerste schakel in het interactieproces. Zijn verhouding tot de sociale werkelijkheid is het onderwerp van een lange lijst van publicaties over de sociale positie van de auteur. Of de plaats die de auteur in de maatschappij inneemt. Uit deze publicaties blijkt dat er hoe langer hoe meer een malaise heerst in de literaire - en ook andere artistieke kringen.

Wat is dan de oorzaak van dat onbehagen? Welke zijn de grieven van de schrijvers? Hoe komt het dat auteurs, die zgn. verstokte individualisten, zich groeperen om hun gemeenschappelijke eisen kracht bij te zetten? De schrijvers voelen zich achteruitgeschoven in een maatschappij die op technische prestaties en materiële waarden gesteld is. Aangezien alle activiteiten nu naar hun rendementswaarde gemeten worden en de bezinning voor de daad onderdoet, wordt het schrijfwerk in twijfel getrokken. Men gaat zich afvragen, of de schrijver wel degelijk zijn steentje bijdraagt tot de opbouw van een betere wereld. Is hij niet veeleer een parasiet die het product van zijn fantasie tegen geld verkoopt? Vervult hij eigenlijk nog een positieve functie in een samenleving die zweert bij wetenschap en kennis? In onze neo-modernistische wereld blijft er inderdaad weinig plaats meer over voor fictie, die immers niets leert. De aandacht gaat in onze dagen meer naar wetenschappelijke studies en vulgariserende literatuur dan naar fictionele werken.

Ik kan geen oplossing bieden voor een probleem van dergelijke omvang. Ik stel er mij tevreden mee een röntgenbeeld te geven van de toestand bij ons in Vlaanderen en de vingers te leggen op enkele ziektesymptomen.
De gehele problematiek is in de betrokken kringen voldoende gekend.

2.
De schrijvers vormen samen met de artiesten een aparte categorie van personen die een vrij (bij)beroep uitoefenen. Het schrijverschap wordt wel juridisch of wettelijk erkend, hoewel de schrijvers zelf hun schrijfwerk niet als een beroep, althans hun hoofdberoep, beschouwen.
Deze toestand is aan sociale omstandigheden te wijten. Het schrijversberoep dat voor sommigen gelijk staat met beroepen als architect, ingenieur, arts, advocaat, enz. biedt in feite veel minder materiële voordelen. Het is een vrij beroep, maar met zulke eigenaardigheden dat de assimilatie met andere vrije beroepen mank gaat. Alleen al een bepaling geven van de schrijver is een moeilijke taak. Tot nu toe heeft men geen officiële definitie kunnen geven van de auteur. Heeft hij een specifiek sociaal statuut? Wenst hij het statuut van de zelfstandige?
De meeste schrijvers, op enkele oudere succesrijke auteurs na, kunnen echter als zelfstandigen niet leven. Waar zouden zij overigens van leven? In de eerste plaats van de verkoop van hun werken? De auteursrechten? Wegens de beperktheid van de Nederlandstalige boekenmarkt lopen de oplagen zelden hoog op, zodat de opbrengst in de meeste gevallen niet volstaat om een schrijver fatsoenlijk te laten leven. Dan is er nog af en toe eens een geschenkje van de overheid, een literaire prijs, een reis- of werkbeurs, maar dit zijn slechts geringe bedragen, waarop geen staat te maken is.

Penibel is hier de vaststelling dat debutanten en/of auteurs die niet (kunnen) uitgeven bij erkende uitgeverijen uit de boot vallen. Bovendien ondervinden zij weinig steun van de bibliothecarissen (en hun belangengroepen) die geen of bijna geen boeken van hen aankopen.

De vraag is of aan die wens zou kunnen worden voldaan. De sociaal-liberale schrijverskernen ijveren in de meeste Europese landen voor een functionaliseren van het schrijverschap. Zal de staat in dit geval de beoefening van een vrije literatuur niet belemmeren? Staatsliteratuur of propagandaliteratuur is echt geen nastrevenswaard ideaal. Denk aan de positie van de Oost-Europese auteur van weleer.
Kan de schrijver zijn voordeel halen uit een zekere vorm van functionalisering, met behoud van de individuele en artistieke vrijheid van de kunstenaar?

Komt het huidige Vlaams Fonds voor de Letteren in aanmerking om een loon aan de schrijvers uit te keren? Moet in dit geval het Fonds niet worden beheerd door de auteurs zelf? De moeilijkheid ligt echter in de criteria die moeten gebruikt worden voor de toelating tot een dergelijke regeling. Dit vereist alweer een bepaling van het schrijversberoep in kwantitatief en in kwalitatief opzicht. Wie bezit echter het recht en de bevoegdheid om in deze uiterst delicate aangelegenheid normen vast te leggen?

Het huidige Fonds keert subsidies voor de literatuur uit in de vorm van subsidies, stipendia, werkbeurzen, enz. De vraag is echter of die uitkeringen correct gebeuren en of de adviseurs met kennis van zaken en zonder vooringenomenheid advies verstrekken? Bovendien is de vraag naar een schrijversloon, d.i. een door het Fonds gegarandeerd minimum inkomen, nog altijd niet aan de orde. Ik zoek bovendien vergeefs naar een controlemechanisme waardoor enerzijds adviezen van het Fonds kunnen worden bijgesteld of aangevochten en anderzijds de samenstelling van het adviesorgaan kan worden onderzocht op zijn pariteit en integriteit. Of scherper geformuleerd: zijn er voldoende meetbare garanties ingebouwd om enige vorm van belangenvermenging te voorkomen?

Al die vragen, bemerkingen en eisen wijzen er echter op dat de schrijvers zich bewust worden van hun maatschappelijke functie. Dit socialiseringsproces is zich op alle gebieden aan het voltrekken. De tijd van het romantisch individualisme is voorbij. Sommigen kunnen dat betreuren. Het is echter een feit waar men zich bij moet neerleggen.

3.
Ik leg de vinger op een aantal problemen die inherent zijn aan het schrijversberoep.
Het debuut in de literaire carrière b.v. is bijzonder moeilijk. Een auteur zonder naam of faam moet de gunst van een uitgever en die van een publiek zien te winnen, die verwend zijn door een massa dergelijke producten. Vaak werken auteurs eerst jaren in het donker voordat zij erkend worden. Soms hebben ze het geluk door een collega-schrijver met naam ontdekt en beschermd te worden of door een uitgever opgemerkt te worden, die bereid is hun een kans te geven. Maar dit blijven uitzonderingen. De meeste schrijvers moeten op eigen krachten rekenen om zich een weg te banen naar een eerste succes. En deze weg kan soms vrij lang zijn.
Hier zou een steun van de maatschappij welkom zijn. In feite gebeurt dit in de meeste andere beroepen. Een jong afgestudeerde die ergens een betrekking krijgt, wordt vanaf de eerste werkdag betaald. Ofwel wordt hij voor een proefperiode aangenomen, tijdens dewelke hij een deel van het loon toegewezen krijgt. Een soortgelijke oplossing wordt geambieerd door de overheid, maar de criteria om hiervoor in aanmerking te komen zijn niet ernstig. Willekeurige criteria worden aangewend en het systeem schenkt geen voldoening. Bedoeling zou moeten zijn dat de schrijver zijn talent gedurende een zekere periode zonder al te grote materiële moeilijkheden kan oefenen.

Ik pleit voor een inkomensgarantie van ca. 2 jaar. Tijdens die periode zou de debuterende schrijver zijn inkomsten tot een redelijk bedrag gegarandeerd krijgen.
Hier rijzen natuurlijk een aantal vragen die vooraf geregeld moeten worden, o.a. de hoogte van het bedrag en het verschil dat gemaakt moet worden tussen een auteur die jong debuteert en een debutant die niet meer zo jong is en al een ander beroep heeft uitgeoefend, voordat hij met het schrijven begon.
Ik denk ook aan subsidies in de vorm van mandaten van beperkte duur. Het geld zou komen uit een (nieuw) Vlaams Fonds voor Auteurs, dat voor een deel uit overheidsgelden en voor een deel uit privé-kapitalen en nieuwe heffingen op de verkoop of de uitlening van boeken (het zgn. leengeld) bestaat.

Opvallend is het feit dat vele auteurs gewag maken van uitgaven in eigen beheer. Dit betrekkelijk hoge cijfer wijst op een bepaalde tendens in de verhouding auteur-uitgever. Er zijn inderdaad duidelijke ziektesymptomen, die het lampje op rood zetten. Wij hebben het hier niet alleen over de strijd die marginale, avant-gardistische uitgeverijen tegen de gevestigde huizen moeten voeren. Wij beschouwen de problematiek veeleer vanuit het standpunt van de schrijver. De schrijver kiest zijn uitgever niet, hij wordt door hem gekozen. Zodra het werk geschreven is, verliest de auteur er de heerschappij over. De lezer interpreteert het op zijn eigen manier. De commercie (lees: de uitgever) beslist almachtig over het stoffelijk lot van dat geesteskind.
Hij acht het verkoopbaar, rendabel of totaal waardeloos. Hij behandelt het gewoon als ieder ander commercieel product. Indien het merk al bekend is, zal de verkoop vermoedelijk vlot verlopen. Voor een nieuwigheid is echter voorzichtigheid geboden. De kansen worden gewikt en gewogen en vallen, naar gelang de verwachte afzet, gelukkig of faliekant voor de auteur uit. Deze kan zijn zaak nog bepleiten om zich uiteindelijk toch bij de beslissing van de uitgever neer te leggen. De auteur is dus totaal overgeleverd aan de ijzeren wetten van de boekenmarkt en krijgt al spoedig, terecht of ten onrechte, de indruk dat hij een speelbal is in de handen van kapitaalkrachtige uitgevers die, samen met drukkers en boekhandelaars, hem kleinmaken door hem niet ernstige voorwaarden op te leggen. Dit besef van schreeuwend onrecht groeit vooral bij de jongere schrijvers (en bij de ouderen die aan hun debuut terugdenken), omdat zij er het meeste nadeel van ondervinden. Zij hebben immers meestal nog geen naam en hun werken worden dus niet zonder meer aanvaard.
De uitgevers wijzen op de financiële moeilijkheden waarmee zij hoe langer hoe meer te kampen hebben en die hen bovendien tot fusie met andere bedrijven dwingen. Dergelijke concentraties versterken hun macht en maken rationeler arbeid mogelijk. Zo die formule het uitgeversbedrijf bevoordeelt, baat ze echter niet de schrijvers wier vrijheid steeds meer beknot wordt.
Om aan de greep van het grootkapitalistisch bedrijf te ontsnappen, denken hier en daar schrijvers eraan zelf de touwtjes in handen te nemen en zelf voor hun verspreidingskanalen te zorgen.
De schrijvers die bij ons hun werken zelf uitgeven en meteen ook die van hun collega's-schrijvers zijn wellicht een eerste aanzet tot ontsnapping aan het uitgeversbedrijf. Het zijn meestal jongere schrijvers, wiens manuscript door een uitgever geweigerd werd en die dus door de bestaande kanalen niet kunnen doorbreken.

Hier zou de VVL een belangrijke rol kunnen spelen: duiding geven, ontwerpteksten tot subsidiëring (aan)maken voor de overheid, kansarme auteurs en hun verzuchtingen actualiseren, uitgaven in eigen beheer of bij niet-erkende uitgeverijen collectief aanprijzen bij bibliotheken en in kranten, tijdschriften en e-magazines.
De VVL dient zich te profileren als een “vakbond” die gedreven en bedreven onderhandelt met de overheid, met uitgeverijen, het bibliotheekwezen en de boekhandel.

4.
Welke betrekkingen onderhouden de schrijvers met elkaar of met andere kunstenaars? Vinden die contacten ook in geijkte instituties plaats? In hoeverre hebben de huidige schrijvers contact met het publiek? Welke is de houding van de overheid t.o.v. het schrijverschap? Zijn onze schrijvers als individu in het sociale leven geëngageerd?
Het belang van de persoonlijke banden van de schrijvers onderling wijst op een sterke innerlijke verbondenheid die haar oorsprong vindt in de eigenheid van hun wezen en activiteit. Meer dan andere mensen voelen schrijvers zich tot hun geestverwanten aangetrokken. Waarschijnlijk ligt de oorzaak daarvan in hun diep geworteld afzonderingsbesef tegenover de consumptiemaatschappij. Bovendien kunnen ook zij niet vreemd blijven aan het zich voltrekkende socialiseringsproces, te meer daar materiële belangen hen ertoe bewegen.

De Koepel van de Vlaamse auteursverenigingen (KVA), waaronder zich ook de Vereniging van Vlaamse Letterkundigen (VVL) bevond, was een stap in de goede richting. Zijn doel: enerzijds de materiële belangen van de schrijvers verdedigen en anderzijds de Vlaamse letteren bevorderen en de morele en materiële belangen van de schrijvers behartigen, kwam niet voldoende uit de verf. Het bestuur moet er stringenter over waken dat er zich in de Koepel geen ideologische polarisering voordoet tussen links en rechts, tussen vrijzinnigen en gelovigen, tussen “denkenden” en “andersdenkenden”. De Koepel kon niet effectief zorgen voor de nodige werkingsmiddelen.
Toen recent de nieuwe Vlaamse Auteursvereniging (VAV) werd opgericht, bleek nogmaals hoe auteurs zich uit eigenbelang (her)groeperen en ongegeneerd de kant kiezen van de grootsubsidies. Met de oprichting van de VAV vrees ik dat ook nu de grote namen eerst aan bod zullen komen bij de behartiging van de auteursbelangen.

5.
Het probleem van de vereenzaming van de schrijver is zich in het begin van de negentiende eeuw gaan stellen, toen, ten gevolge van de industriële revolutie, de boeken in veel grotere oplagen gedrukt werden en het lezerspubliek, mede door de ontwikkeling van het onderwijs, zich geweldig uitbreidde. Alle persoonlijke verhouding tussen de schrijver en zijn lezers verviel. De schrijver kon alleen nog maar naar zijn publiek gissen, terwijl dit zich op zijn beurt een mythe begon te vormen van de auteur.
Dat verloren contact met het publiek is bijna hersteld en de schrijvers willen een meer beslissende culturele rol spelen in de maatschappij. In een klein taalgebied als het onze is dit beslist niet zo moeilijk. Een aantal media ligt voor het grijpen. Ik denk aan interviews met de pers, aan lezingen uit eigen werk, aan literaire cd’s en cd-rom’s, aan radio en televisie.

Ik verheug mij over de nauwere samenwerking tussen de schrijvers en het onderwijs. Ik heb het niet over de participatie van de schrijver aan het onderwijs in zijn tweede-beroepsrol, maar veeleer over een participatie van de schrijver in zijn schrijversrol aan het literatuuronderwijs. Op alle niveaus. Jeugdboekenschrijver als verteller van fabeltjes en sprookjes. Een auteur als inwijder in het literaire fenomeen. Een dichter, romanschrijver, dramaturg of essayist als incidenteel leraar literatuur. Zelfs op universitair of hoger niveau acht ik dergelijke samenwerking vruchtbaar.

In het essay Solitude de l'écrivain legt Escarpit de nadruk op het verschil tussen de morele vrijheid en de materiële zekerheid van de schrijver. Het materieel bestaan van de schrijver zou moeten worden beschermd, zonder dat daarbij iets afgedaan wordt aan zijn intellectuele en morele vrijheid die hij als kunstenaar zo broodnodig heeft.

Aan deze wens tegemoetkomen, veronderstelt alleszins dat de maatschappij - en in haar georganiseerde vorm worden daarmee de bevoegde instanties bedoeld - de sociale functie van de literatuur erkent. Is dat zo? Hoe staat de overheid tegenover de literatuur? Geeft zij aan de producenten van een belangrijk deel van haar cultuur wel inderdaad wat hun toekomt? Maakt zij het scheppen - en overigens ook het genieten - van literatuur voor iedereen toegankelijk? Eerbiedigt zij de artistieke vrijheid? Wendt zij vooroordeelvrije criteria aan om haar gunsten uit te delen? Wat wordt door de overheid ten gunste van de literatuur en van de schrijvers gedaan? Zijn de huidige vormen van overheidssteun aan de schrijvers en aan de literatuur effectief en efficiënt?
Worden er een aantal betrekkingen in de overheidsdiensten aan schrijvers toegekend? Worden er (voldoende) subsidies uitgekeerd aan bibliotheken en letterkundige instellingen? Worden er (toereikende) subsidies verleend voor literaire uitgaven en tijdschriften? Worden er (gespijsde) prijsvragen voor letterkunde en literatuurgeschiedenis uitgeschreven? Worden er (voldoende) literaire werken door de overheid aangekocht? Worden er (gespekte) reis- en werkbeurzen aan letterkundigen toegekend? Worden er staats-, provinciale en gemeentelijke prijzen aan letterkundigen uitgereikt? Ik hoor de minister en de ambtenaren hardop roepen: “JA!”
Toch vrees ik dat de literatuur door de overheid stiefmoederlijk wordt behandeld. Zij is vaak niet erg vrijgevig. Zij stelt auteuronvriendelijke voorwaarden. Zij geeft voorrang aan de uitgever boven de auteur, aan de commercie boven de kunst. Ik durf te schrijven dat de overheid de literatuur veeleer bemoedert dan wel daadwerkelijk helpt.
Zouden de schrijvers niet meer gebaat zijn met een materiële hulp aan het begin van de carrière? De doorbraak naar de bekendheid is immers de moeilijke drempel. Wanneer deze klip overwonnen is, wordt de reis naar het succes - ook het financiële - makkelijker.
Er moeten criteria vastgelegd worden voor de bepaling van het begrip “literaire carrière”. Er moet rekening worden gehouden met schrijvers die spoedig met schrijven ophouden, enz. Het is aan de andere kant ook hoog tijd dat de meeste letterkundigen hun asociale structuren, waarin ze zich opsluiten, doorbreken en dat de literatuur in een veel ruimere zin gaat functioneren.
Het initiatief moet van beide kanten komen. Aan de ene kant moet de overheid die over de financiële middelen beschikt, bijdragen tot een materiële en, bijgevolg, morele revalorisatie van het schrijverschap, mits zij natuurlijk de artistieke vrijheid van de schrijver eerbiedigt. Aan de andere kant moeten de schrijvers hun elitaire houding opgeven. Ligt de oplossing niet in wat J. J. Wesselo noemt: "de woorden hun sociale waarde teruggeven”. Moet het schrijven niet opnieuw een sociale functie krijgen?

6.
Wat is de rol van de schrijver in onze maatschappij? Welke functie vervult de literatuur?
De schrijver is – of hij het wil of niet - van zijn romantisch-goddelijke troon gestoten. Hij is opgenomen door de ruime anonieme democratische massa. Terwijl hij aan huidige of toekomstige roem of genieverering verzaakt heeft, verwacht hij redelijkerwijze van de samenleving materiële compensaties voor de verloren voorrechten. Die vergoeding wordt hem niet altijd gegund, of eerbaar toegezegd, zodat hij terecht de indruk heeft geen identiteit meer te bezitten.
Enkele schrijvers reageren hun verbittering op hun eigen, introverte manier af: zij verwerpen die ondankbare maatschappij door de vormschoonheid te verabsoluteren. Zij getuigen impliciet van hun afwijzende houding tegenover een maatschappij die hun haar gunsten weigert. Anderen - waar ik ook de maatschappijkritische auteur onderbreng die hard werkt om de taal onder de knie te krijgen en in een soms wat weerbarstige stijl inspeelt op fenomenen in onze samenleving - verweren zich tegen de huidige stand van zaken door expliciet deel te nemen aan het overredingsproces of bij te dragen tot een mentaliteitsverandering bij overheid en auteur.
Ik waag mij niet aan het (ver)oordelen of het (op)waarderen van welke houding ook.
Zo kom je toch voor de volgende paradox te staan: terwijl de meeste schrijvers bij het sociale zweren en het bij herhaling hebben over de sociale functie van de literatuur, negeert een (klein) deel van hen dit sociaal karakter door een literatuur te scheppen die weinig toegankelijk is voor de lezer. Hoe meer literatuur vertechniseert, hoe meer het publiek er zich van afkeert. Ik meen bovendien te weten dat het adagium “veel lezers, grote verkoop” een conditio sine qua non voor de uitgever is.

De maatschappij, - in haar georganiseerde vorm is dit de overheid -, moet de schrijver als een volwaardig medeburger erkennen en hem in de gelegenheid stellen zijn schrijfwerk onder de gunstigste materiële omstandigheden te verrichten.
Van de kant van de schrijvers moet ook wat, en zelfs veel gedaan worden. Willen zij met zichzelf eerlijk zijn en de sociale functie van de literatuur daadwerkelijk bekrachtigen, dan moeten zij, om het Hendrik Conscience na te zeggen, “het publiek literatuur leren lezen”. Net zoals er geïnspireerde en vakbekwame dichters bestaan, zijn er mensen die zonder de minste scholing literatuur genieten, en anderen, - de meerderheid, - die geleidelijk ingewijd moeten worden in de eigen aard van het literaire. Dit is ongetwijfeld de taak van het onderwijs hiervoor te zorgen. Ik betreur in dit verband ten zeerste het diskrediet waarin sommige hervormers van het secundair onderwijs het literatuuronderwijs willen brengen.
Ook de letterkundigen kunnen tot die literaire opleiding bijdragen. Een uitgebreid actieterrein ligt voor hen open. Benevens het onderwijs denk ik aan het bibliotheekwezen, radio en televisie en het hele gebied van de cultuuranimatie.

Ik beklemtoon - wat wellicht niemand ontkent - dat de verborgen microben die de literatuur op dit ogenblik aantasten, flink kwaadaardig zijn Alleen de sterksten zullen eraan weerstaan, zij die maatschappelijk onaantastbaar zijn, nergens thuishoren, behalve in hun boventijdelijke en -ruimtelijke verbeeldingswereld. Het zijn de allergrootsten, wier werk de tijd trotseert en een eeuwige menselijke waarde bezitten.
Dit mag alleszins geen excuus zijn om de microben ongedeerd hun weg te laten gaan. Ze moeten, integendeel, met de geschikte middelen bestreden worden.

Ik heb moedwillig geen robotfoto van de hedendaagse Vlaamse auteur willen maken. Daarmee zou niemand gebaat zijn. Deze bedenkingen zijn gegroeid uit een eigengereide bekommernis van de auteur voor de schrijverswereld. Ik ben er van overtuigd dat het probleem van het statuut van de schrijver niemand onberoerd laat. Het probleem is overal aan de orde en heeft reeds jaren heel wat opschudding gewekt. Er heerst ongetwijfeld een malaise in de letterkundige wereld. Ook – en zeker niet het minst – bij ons.

Thierry Deleu

(*) De e- of netbooks zijn een (nieuw) fenomeen waar ik in deze context geen aandacht aan besteed, ofschoon ik deze initiatieven zeer waardeer.
(*) Deze problematiek kwam reeds aan bod in de jaren ’70. Zie Sonja Vanderlinden, De malaise in de letterkundige wereld – Sociologische enquête naar de positie van de Vlaamse schrijver, Universiteit Leuven, 1974.

Geen opmerkingen: